Rechtbank Den haag (zp Utrecht) 24 juli 2020, AWB 20/2015
vrijdag 24 juli 2020 Tags: Chavez-Vilchez, Marginale zorgtaken
ECLI:NL:RBDHA:2020:8876
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 24-07-2020
- Datum publicatie
- 11-09-2020
- Zaaknummer
- AWB 20/2015
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Vtv verblijf bij partner ingetrokken per 27 april 2018. Pas op 23 oktober 2019 aangetoond dat eiser voldoet aan criteria Chavez-Vilchez. Verblijfsgat.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2015
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2020 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1998] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Verhaegh).
Inleiding en procesverloop
Eiser is gehuwd geweest met mevrouw [A] . Verweerder had eiser met ingang van 19 augustus 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij echtgenote mevrouw [A] ’. Deze vergunning was geldig tot 19 augustus 2019.
Bij besluit van 31 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 27 april 2018, omdat eiser vanaf die laatstgenoemde datum niet (meer) voldeed aan de voorwaarden. De feitelijke relatie en de samenwoning van eiser met [A] was toen namelijk verbroken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Eiser heeft op 8 augustus 2019 een nieuwe verblijfsvergunning aangevraagd, deze keer voor verblijf bij zijn minderjarige zoon die uit zijn huwelijk met [A] is geboren. Verweerder heeft deze vergunning verleend met een geldigheidsduur van 23 oktober 2019 tot
23 oktober 2024.
Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Standpunten van partijen
1. Eiser heeft over de periode van 27 april 2018 tot 23 oktober 2019 een zogenoemd verblijfsgat. Eiser komt om die reden in beroep tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning voor verblijf bij [A] . Hij stelt in dit verband dat verweerder die verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht tot 27 april 2018 ingetrokken. Volgens eiser is namelijk al vanaf de geboorte van zijn zoon sprake van beschermingswaardig familie- en gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook meent eiser dat hij voldeed aan de voorwaarden zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van
10 mei 2017.1
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning voor verblijf bij [A] op goede gronden per 27 april 2018 is ingetrokken. Immers, eiser voldeed op dat moment niet meer aan de voorwaarden van die vergunning. Het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM kan volgens verweerder niet tot de conclusie leiden dat de verblijfsvergunning niet had mogen worden ingetrokken. Volgens verweerder voldeed eiser op en na 27 april 2018 namelijk niet aan de voorwaarden voor verblijf bij zijn zoon. Hiervan was volgens verweerder pas sprake op 23 oktober 2019. Ook het beroep op het arrest Chavez-Vilchez kan volgens verweerder niet slagen. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat door intrekking van de verblijfsvergunning voor verblijf bij [A] de situatie is ontstaan dat zijn zoon gedwongen werd om eiser buiten het grondgebied van de EU te volgen. Eiser had namelijk niet aangetoond dat zijn zoon voor zijn opvoeding en verzorging geheel van eiser afhankelijk was.
Overwegingen
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangevoerd dat in het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning voor verblijf bij [A] aan eiser een aantal concrete vragen is gesteld met betrekking tot het familie- en gezinsleven met zijn zoon. Aan eiser is toen onder meer gevraagd of hij aan kon tonen dat hij gevolg gaf aan de bezoekregeling, dat hij betrokken was bij de opvoeding en verzorging van zijn zoon en wanneer en hoe vaak hij zijn zoon zag. Eisers toenmalige gemachtigde heeft hierop gereageerd met de stellingen dat eiser recht heeft op voortzetting van het verblijfsrecht om de verzorging en opvoeding van zijn zoon te kunnen continueren, dat de omgang en verzorging nog voorlopig is geregeld en dit uiteindelijk nog vastgesteld moet worden door de rechter. De bedoeling zou zijn dat eiser drie dagen in de week zijn zoon verzorgde en ook financieel een bijdrage zou leveren. Deze stellingen zijn niet onderbouwd.
4. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat verweerder in het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning geen schending betekent met het recht op gezinsleven met zijn zoon. Verweerder heeft meer gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang dan aan eisers persoonlijk belang. Eiser heeft namelijk niet aangetoond op welke wijze hij was betrokken bij de opvoeding van zijn zoon. Ook is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven met zijn zoon in Marokko uit te oefenen. Omdat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon, heeft verweerder zich daarnaast op het standpunt mogen stellen dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verblijf op grond van het arrest Chavez-Vilchez.2 Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning voor verblijf bij [A] voor eiser een onevenredig nadeel oplevert. Dat de wens van eiser om op termijn een aanvraag tot naturalisatie in te dienen door dit verblijfsgat in het gedrang kan komen, is een niet zodanig zwaarwegend belang, dat verweerder om die reden had moeten afzien van de intrekking van deze verblijfsvergunning.
6. Het bovenstaande betekent dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juli 2020 door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411