Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 1 april 2020, AWB 19/7903 en AWB 19/7904 VK
woensdag 1 april 2020 Tags: Chavez-Vilchez, Vader
ECLI:NL:RBDHA:2020:4794
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 01-04-2020
- Datum publicatie
- 29-05-2020
- Zaaknummer
- AWB 19/7903 en AWB 19/7904 VK
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
Voorlopige voorziening - Inhoudsindicatie
-
Beroep ongegrond, vovo afgewezen; uit EU-recht volgt geen meerderjarigheidsgrens van 21 jaar, dus grens van 18 jaar voor toepassing Chavez-Vilchez is niet in strijd met EU recht; geen bijzondere afhankelijkheid tussen kind en ouder.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/7903 (beroep) en AWB 19/7904 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 1 april 2020 in de zaak tussen
[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel)
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een EU‑verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S.M. Razaghi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [1968] . Zijn dochter [A] heeft de Nederlandse nationaliteit en is geboren op [2001] . Eiser heeft een aanvraag gedaan voor een EU-verblijfsdocument op basis van het arrest Chavez-Vilchez van het HvJEU1. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd – samengevat – dat hij als de verzorgende ouder van zijn dochter in Nederland moet verblijven.
2. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen. Volgens hem is eiser niet de verzorgende ouder van een minderjarig kind: al op het moment van de beslissing op de aanvraag was zijn dochter namelijk 18 jaar oud en daarmee meerderjarig. Volgens verweerder is verder geen sprake van een situatie dat [A] als meerderjarige dusdanig afhankelijk is van haar vader dat zij op geen enkele manier van hem gescheiden kan worden.
3. Eiser is het niet eens met het besluit van verweerder. De rechtbank gaat hierna in op de argumenten die hij aanvoert.
4. Eiser betoogt dat de EU-rechtelijke leeftijdsgrens voor meerderjarigheid niet bij 18 jaar, maar bij 21 jaar ligt. Dit betekent dat [A] (ook) ten tijde van de beslissing op de aanvraag nog minderjarig was. Eiser heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op artikel 2 van Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn), de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 2 maart 2012 (JV 2012/263) en Raadsdocument 6147/03 van 3 maart 2003. Verweerder heeft volgens eiser niet onderkend dat een uniforme toepassing van het EU-recht betekent dat ook bij een aanvraag op grond van het arrest Chavez‑Vilchez van de meerderjarigheidsgrens van 21 jaar moet worden uitgegaan.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. In artikel 2 van de Verblijfsrichtlijn staat dat als familieleden in de zin van die richtlijn gelden rechtstreekse bloedverwanten beneden de leeftijd van 21 jaar. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daaruit niet volgt dat 21 jaar ook de EU-rechtelijke leeftijdsgrens voor meerderjarigheid is. Ook volgt uit de door eiser genoemde uitspraak niet dat 21 jaar de grens voor meerderjarigheid is. Zoals verweerder terecht heeft vermeld, ging het in die uitspraak over Besluit 1/80 over Turkse onderdanen, wat hier niet van toepassing is. De rechtbank vindt in die uitspraak daarnaast geen aanknopingspunten om daaruit analoog een leeftijdsgrens voor meerderjarigheid van 21 jaar af te leiden. Ook eisers beroep op het Raadsdocument slaagt niet: in de door eiser genoemde passage op bladzijde 11, noot 18, staat dat de lidstaten wilden vasthouden aan de leeftijdsgrens voor 21 jaar voor het aanmerken van iemand als familielid in de zin van de Verblijfsrichtlijn. In die noot staat niets vermeld over de grens voor meerderjarigheid. De rechtbank wijst er ten slotte op dat ook in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt uitgegaan van een leeftijdsgrens van 18 jaar voor de toepassing van het arrest Chavez-Vilchez. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser betoogt daarnaast dat het moment van indienen van de aanvraag bepalend moet zijn voor de vraag of hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van het EU-recht. Eiser verwijst naar het arrest A. en S. van het HvJEU2. Uit dat arrest blijkt volgens eiser dat voor de vraag of recht op gezinsleven bestaat, wordt uitgegaan van de leeftijd zoals die was op de datum van indiening van de aanvraag. Alhoewel het in dat arrest niet ging om een aanvraag op grond van het arrest Chavez-Vilchez, moet gelet op de uniforme uitleg van het EU-recht volgens eiser daarbij in dit geval wel aansluiting worden gezocht. Ook doet eiser een beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6144), waarin de minderjarigheid van een vreemdeling werd aangenomen in een Dublinzaak toen de aanvrager al twee dagen 18 jaar was geworden.
Over het arrest A. en S. heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat het in de voorliggende zaak gaat om een aanvraag om toetsing aan het EU‑recht. Het artikel-9 document dat verweerder afgeeft als een verblijfsrecht op basis van die bepalingen bestaat, is declaratoir van aard: het verblijfsrecht zelf ontstaat van rechtswege zodra aan de voorwaarden voor dat EU‑verblijfsrecht is voldaan (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 20183). Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag om toetsing aan het EU-recht dan ook een andere situatie betreft dan een besluit dat wordt genomen op een aanvraag Zo’n besluit brengt namelijk zelf de rechtsgevolgen tot stand, een zogenoemd constitutief recht. Dat betekent dat verweerder eisers beroep op het arrest A. en S. waarin ook een besluit op een aanvraag voorlag, terecht niet heeft gevolgd voor de beoordeling van de aanvraag die in deze zaak voorligt. Omdat ook een besluit in een Dublinprocedure een besluit op een aanvraag is zoals hiervoor genoemd,, volgt de rechtbank ook niet eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2019. Dat betekent dat uit eisers betoog niet volgt dat bij de beoordeling van de aanvraag toetsing EU-recht zonder meer van het moment van die aanvraag moet worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank betoogt eiser dan ook ten onrechte dat bij een aanvraag om toetsing aan het EU-recht zonder meer uit moet worden gegaan van de situatie ten tijde van die aanvraag.
Ongeacht of de datum van de aanvraag of de datum van de beslissing op bezwaar het peilmoment is voor de beoordeling in deze zaak, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen EU-verblijfsrecht kan ontlenen aan de minderjarigheid van [A] . Zij is namelijk 1 dag na de aanvraag 18 jaar geworden, en daarmee meerderjarig, gelet ook op wat hiervoor is overwogen. Dat betekent dat zij niet langer minderjarig is in de zin van het arrest Chavez-Vilchez, en ook niet in de zin van de hiervoor genoemde paragraaf B10/2.2 van de Vc over toepassing van dat arrest. Ook in zoverre slaagt eisers betoog niet.
6. Eiser voert subsidiair aan dat als [A] niet als minderjarig kan worden beschouwd, hij evengoed verblijf aan het EU-recht ontleent. [A] is namelijk als meerderjarige afhankelijk van eiser als haar vader in de zin van het arrest K.A. van het HvJEU4. Eiser wijst erop dat zijn dochter altijd bij hem in huis heeft gewoond, dat [A] pas net meerderjarig is geworden en dat zijn verblijfsonzekerheid leidt tot een sterke affectieve band met zijn dochter. Eiser en zijn dochter hebben ter zitting verklaringen voorgelezen waarin zij benadrukken dat zij bij elkaar willen blijven. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende onderzoek gedaan naar de bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Eiser wijst verder nog op het beleid voor jongvolwassenen in het kader van artikel 8 van het EVRM, waarbij volgens hem niet noodzakelijk is dat er sprake is van meer dan de gebruikelijke emotionele banden tussen een ouder en een kind.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Het HvJEU heeft in het arrest K.A. overwogen dat alleen verblijf aan het EU-recht kan worden ontleend, als een meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de ouder dat zij op geen enkele manier gescheiden kunnen worden van elkaar. In de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om die vergaande afhankelijkheid aan te nemen. Uit die omstandigheden blijkt namelijk niet dat [A] op geen enkele wijze van eiser gescheiden kan worden. Uit het besluit blijkt dat verweerder heeft betrokken of een dergelijke afhankelijkheid bestaat. Eiser legt niet uit in welk opzicht verweerder daarin tekort is geschoten of nader onderzoek had moeten doen. Ook wijst hij tevergeefs op het jongvolwassenenbeleid in het kader van artikel 8 van het EVRM, omdat die bepaling een ander beoordelingskader betreft en in deze procedure niet kan leiden tot een EU-verblijfsrecht.
7. Eiser betoogt ten slotte dat verweerder hem ten onrechte in bezwaar niet heeft gehoord.
De rechtbank overweegt dat verweerder heeft mogen afzien van horen in bezwaar. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kon het bezwaar namelijk redelijkerwijs niet tot een ander besluit leiden.
8. Het beroep is ongegrond. Omdat de rechtbank hiermee op het beroep beslist heeft, wijst zij het verzoek om een voorlopige voorziening af. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.M. Veerman-Timmer, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411