Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061

ECLI:NL:RBDHA:2021:5492

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
31-05-2021
Datum publicatie
01-06-2021
Zaaknummer
AWB 20/1061
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Chavez-Vilchez; daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding; hoorplicht.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 20/1061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]

gemachtigde: mr. A.S. Bodha,

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 5 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren [geboortedatum eiseres] en bezit de Surinaamse nationaliteit. Zij is de moeder van [naam kind], geboren op [geboortedatum kind] 2008. [naam kind] heeft de Nederlandse nationaliteit. Omdat eiseres in Nederland wil verblijven bij [naam kind] en haar Nederlandse echtgenoot [naam 1], heeft zij een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit blijkt dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.

2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat niet is aangetoond dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor [naam kind] verricht en dat sprake

is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen haar en [naam kind] dat [naam kind] gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiseres het verblijfsrecht wordt geweigerd.

3. Eiseres voert aan dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht en dat er een daadwerkelijke afhankelijkheidsrelatie is tussen haarzelf en [naam kind]. Ter onderbouwing heeft zij verschillende verklaringen van familieleden en vrienden overgelegd, waarin gespecificeerde gegevens zijn vermeld, zodat deze stukken een rol spelen bij de beoordeling van de aanvraag. De verklaring van [naam kind] zou zelfs een zeer grote rol moeten spelen.

Eiseres heeft daarnaast niet alleen gewezen op verklaringen van familie en vrienden. Ook heeft zij gewezen op een verklaring van de Nicolaasschool en heeft zij een uitgebreide verklaring van [naam 2] van het project Big Brother Big Sister (BBBS) overgelegd, over de afhankelijkheid van [naam kind] aan haar moeder. Daarnaast zijn er ook nog foto's overgelegd. Volgens eiseres heeft zij met deze stuken, in samenhang bezien, wel degelijk voldoende aannemelijk gemaakt dat haar dochter van haar afhankelijk is en dat zij belangrijke zorg- en opvoedtaken heeft. Verder voert eiseres aan dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. Dit betoog slaagt.

3.1

Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot worden ontzegd van de belangrijkste rechten die aan de status van EU-burger zijn verbonden. Daarvan is sprake als een onderdaan van een derde land het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kind, dat de nationaliteit heeft van die lidstaat, verblijft, als gevolg waarvan het betrokken kind gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Hiervoor moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg heeft over het kind en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. Dat de andere ouder, burger van de Unie, de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, is een relevant gegeven maar volstaat niet om te kunnen vaststellen dat er tussen de andere ouder en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan die ouder een verblijfsrecht in de lidstaat wordt geweigerd. Om te kunnen vaststellen of sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding, moet rekening worden gehouden met de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie met beide ouders en het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.

3.2

De vraag wanneer sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding in de zin van het arrest Chavez-Vilchez is ook aan de orde gekomen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790. De Afdeling heeft in dat kader overwogen:

4.1.

Het is vaste rechtspraak van het Hof dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).

4.2.

Eén zo'n zeer bijzondere situatie is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het desbetreffende kind dat Unieburger is een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat (zie het arrest, punt 70). Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris hiervoor in overeenstemming met artikel 20 van het VWEU en het arrest vereist dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind. Als dat familielid slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en loopt dat kind door weigering van verblijf aan dat familielid niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7 en 7.1).

4.3.

Voorts volgt uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:789, onder 5.1, dat het, in een geval als hier aan de orde, in eerste instantie aan een vreemdeling is om de gegevens te verschaffen die aantonen dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest bestaat.

3.3

Voor de vraag of sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen eiseres en [naam kind] is dus vereist dat eiseres meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor [naam kind]. Daarbij geldt dat het in de eerste plaats op de weg van eiseres ligt om de gegevens te verschaffen die aantonen dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez zich voordoet. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin is geslaagd en dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake zou zijn van meer dan marginale zorg- en opvoedtaken. Hierbij is allereerst van belang dat, naar tussen partijen niet in geschil is, eiseres en [naam kind] in elk geval sinds april 2019 in gezinsverband met elkaar samenwonen. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat eiseres als moeder van [naam kind] geen meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht voor haar inmiddels twaalfjarige dochter. De door eiseres overgelegde verklaringen van de tantes / oma van [naam kind] zijn mogelijk niet geheel objectief, maar in samenhang met de omstandigheid dat eiseres en [naam kind] in gezinsverband samenwonen en de overige door eiseres overgelegde bewijsstukken, kan aan deze verklaringen niet iedere betekenis worden ontzegd. Uit deze verklaringen blijkt dat zij voor de komst van eiseres naar Nederland voor [naam kind] hebben gezorgd en haar hielpen met school, vrijetijdsbesteding, uiterlijke verzorging (haren vlechten) en meer, en dat het sinds de komst van eiseres naar Nederland veel beter gaat met [naam kind] en haar vader en dat de tantes/oma de zorg voor [naam kind] aan eiseres hebben overgedragen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat deze waarnemingen niet juist zijn. Uit de verklaring van [naam kind] blijkt verder: “Mijn moeder is er en ik hoop dat het zo kan blijven. Want ik heb haar heel erg nodig. Door mijn moeder naast me te hebben kan ik beter mijn best op school doen en betere cijfers halen omdat ik niet meer zo verdrietig ben dat ze niet naast me is”. Daarnaast heeft eiseres bij haar aanvraag niet alleen verklaringen overgelegd van familieleden, maar ook van derden, zoals een verklaring van [naam 2] van het project BBBS in Rotterdam, van 11 april 2019 en een verklaring van de Nicolaasschool van 8 april 2019. Uit de verklaring van de school van [naam kind] blijkt dat eiseres betrokken is bij het onderwijs van haar dochter. Uit de verklaring van [naam 2] blijkt verder: “[naam kind] werd aangemeld bij het project omdat ze wel een steuntje in de rug kan gebruiken wat betreft een gevoel van zelfvertrouwen opbouwen en omdat zij haar moeder erg miste. Zij had haar al erg lang niet gezien en in onze wekelijkse ontmoeting noemde zij regelmatig dit gemis. Sinds haar moeder in Nederland is zie ik bij [naam kind] een positieve ontwikkeling. Zij is niet meer verdrietig en doet het beter op school doordat moeder haar helpt met haar huiswerk. Vanuit mijn positie als big sister van [naam kind] wil ik benadrukken dat het in mijn ogen zéér schadelijk zou zijn als [naam kind] nu ze weer gewend is aan haar moeder in haar leven weer afscheid zou moeten nemen”.

3.4.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres gelet op het voorgaande voldaan aan de in het arrest Chavez-Vilchez bedoelde stelplicht. Nu verweerder daaraan voorbij is gegaan en onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de overgelegde stukken, is het bestreden besluit niet deugdelijk en onvoldoende gemotiveerd. Als verweerder geen aanleiding ziet om op basis van de gegevens die nu beschikbaar zijn een verblijfsrecht aan eiseres toe te kennen, moet verweerder dit nader motiveren en/of nader onderzoek verrichten, waarbij hij het hogere belang van het kind en alle relevante omstandigheden moet betrekken.

4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien omdat verweerder eiseres alsnog zal moeten horen en nader onderzoek moet (laten) doen als hij dat nodig acht. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd behoeft thans geen bespreking meer.

5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,00,- aan haar vergoeden.

6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.068,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,00,- aan haar vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van

mr. A.J. Eertink, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 31 mei 2021.

De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Terug naar overzicht