Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 4 juli 2019, AWB 18/9027
donderdag 4 juli 2019 Tags: Chavez-Vilchez, Bewijslast en onderzoeksplicht, Marginale zorgtaken, Vader
ECLI:NL:RBDHA:2019:6934
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 04-07-2019
- Datum publicatie
- 01-08-2019
- Zaaknummer
- AWB 18/9027
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Eiser, Marokkaanse nationaliteit, artikel 9 Vw, toetsing EU-recht, Chavez-Vilchez, beroep ongegrond
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9027
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. H. Selçuk,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft op 25 januari 2019 een verweerschrift in gediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 juli 2019. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 3 januari 2018 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft verzocht om toetsing aan het recht van de Europese Unie (EU) en daarbij een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez1. Eiser wil in Nederland verblijven bij zijn minderjarige zoon [naam2] (referent), die de Nederlandse nationaliteit heeft.
2. Bij besluit van 26 juni 2018 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij (deels) de daadwerkelijke dagelijkse zorg heeft voor referent. Evenmin is gebleken dat tussen eiser en referent sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referent eiser moet volgen en het grondgebied van de EU moet verlaten als eiser geen verblijf wordt toegestaan.
3. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburgers zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
5. Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire en luidt als volgt:
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad c.
- De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
- De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
- de leeftijd van het kind;
- zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
- de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
6. Niet is in geschil dat eiser de vader is van referent en dat er een andere ouder is die (mede) het gezag over referent heeft en voor referent zorgt. Ter beantwoording liggen de vragen of eiser ook daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van referent en of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als eiser verblijfsrecht wordt geweigerd.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. Zoals volgt uit dit arrest is het in eerste instantie aan de derdelander ouder om aan te tonen dat hij een verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU. Eiser heeft met de overgelegde foto’s (van eiser met referent) en de enkele verklaring over zijn relatie met referent onvoldoende onderbouwd dat hij (deels) de daadwerkelijke dagelijkse zorg heeft voor referent. Eiser heeft evenmin onderbouwd zijn stelling dat referent van hem afhankelijk is, omdat de moeder van referent studeert en met een nieuwe partner een kind heeft gekregen. Uit het in beroep overgelegde ouderschapsplan van 5 november 2018 blijkt weliswaar van de verdeling van de zorg tussen de beide ouders van referent, maar niet duidelijk is of dit ouderschapsplan ook wordt uitgevoerd en dat eiser feitelijk voor zijn kind zorgt. De enkele stelling van eiser ter zitting dat eiser steeds ‘closer’ is met referent, dat hij hem veel ziet, hem naar school brengt en weer ophaalt, is hiervoor onvoldoende. Eiser heeft de gestelde afhankelijkheidsrelatie onvoldoende onderbouwd, zodat verweerder niet gehouden was nader te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent bestaat dat bij weigering om aan eiser verblijfsrecht toe te kennen referent ook gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
8. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door een beslissing op bezwaar te nemen, terwijl in bezwaar is aangevoerd dat relevante stukken van de echtscheidingsprocedure nagestuurd zouden worden. Verweerder heeft in zijn verweerschrift terecht toegelicht dat de beslissing op bezwaar pas zes weken na indiening van de gronden van bezwaar is genomen en eiser dan ook ruim de tijd heeft gehad om nog stukken te overleggen. Bovendien heeft eiser niet concreet verzocht nog geen beslissing op bezwaar te nemen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411