Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 29 mei 2020, AWB 19/9743
vrijdag 29 mei 2020 Tags: Chavez-Vilchez, Marginale zorgtaken, Vader
ECLI:NL:RBDHA:2020:4708
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 29-05-2020
- Datum publicatie
- 29-05-2020
- Zaaknummer
- AWB 19/9743
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Beroep ongegrond. Verplaatsing hoofdverblijf. Artikel 8 EVRM: familie- en gezinsleven en privéleven. Chavez-Vilchez.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/9743
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. M.S. Yap,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 november 2019 (het bestreden besluit).
De mondelinge behandeling van het beroep heeft met behulp van een beeldverbinding plaatsgevonden op 15 mei 2020. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Soedanese nationaliteit te bezitten. Op 15 juni 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning als langdurig ingezetene. Bij besluit van 14 november 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daarnaast heeft verweerder de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning met als beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ ingetrokken met ingang van
26 november 2013. Ook heeft verweerder besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd of voor verlenging van zijn verblijfsvergunning. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken, omdat hij zijn hoofdverblijf heeft verplaatst.1 Verweerder baseert dit op de uitschrijving van eiser uit de Brp2. Hieruit volgt dat eiser op 26 november 2013 is vertrokken uit Nederland. Met ingang van 5 september 2014 staat eiser hier als Niet-ingezetene geregistreerd. De overgelegde getuigenverklaringen waarmee eiser aannemelijk wil maken dat hij na 26 november 2013 wel in Nederland verbleef, zijn volgens verweerder niet afkomstig zijn van een objectief verifieerbare bron. De door eiser overgelegde facturen zijn wel objectief bewijs, maar tonen niet aan dat eiser in de periode vanaf 26 november 2013 in Nederland woonachtig was. De intrekking van eisers verblijfsvergunning is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM3. Er is geen sprake van familie- of gezinsleven met de dochter van eiser, omdat de gezinsband sinds 2012 is verbroken. Eiser heeft hier wel privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar het belang van eiser bij voortzetting daarvan in Nederland weegt niet op tegen het belang van verweerder bij beëindiging van eisers verblijf. Omdat eiser direct voorafgaand aan de aanvraag niet vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf had, komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene van de Europese Unie of voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser komt evenmin in aanmerking voor verlenging van de verleende verblijfsvergunning, omdat hij niet in het bezit is van een vereiste geldige mvv4. Eiser kan tot slot geen geslaagd beroep doen op het arrest Chavez-Vilchez5, omdat niet is gebleken dat eiser meer dan marginale zorg- en opvoedtaken heeft als ouder van zijn minderjarige Nederlandse dochter.
3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Hij voert aan dat hij voldoende bewijs heeft aangeleverd waaruit blijkt dat zijn hoofdverblijf van 26 november 2013 tot 25 juni 2018 in Nederland was. Eiser heeft zich uit de Brp laten uitschrijven om schuldeisers te ontlopen. Uit de door hem overgelegde facturen is wel af te leiden dat hij tussen 26 november 2013 en 25 juni 2018 in Nederland verbleef. De door hem overgelegde verklaringen van de kerk moeten als objectieve verifieerbare bewijsstukken worden aangemerkt. Het gaat om de feitelijke vaststelling dat eiser in Nederland verbleef. Verder voert eiser aan dat verweerder bij de vraag naar de bescherming van eisers privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM een onjuiste belangenafweging heeft uitgevoerd. Zo heeft eiser geen grotere band met zijn land van herkomst, aangezien hij al vanaf 1998 in Nederland verblijft. Ook heeft hij lange tijd (semi)rechtmatig verblijf gehad in Nederland. Eiser heeft nooit een beroep gedaan op de publieke middelen. Hij heeft familie- en gezinsleven met zijn dochter. Ter onderbouwing hiervan heeft hij foto’s overgelegd. Naast de wekelijkse ontmoetingen in de kerk, heeft hij dagelijks contact met zijn kinderen via WhatsApp. Eiser meent ook dat hij als ouder van zijn Nederlandse dochter meer dan marginale zorg- en opvoedtaken heeft. Verweerder had eiser op grond van het arrest Chavez-Vilchez een verblijfsdocument moeten verstrekken6. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 april 20207.
4. Uit jurisprudentie van de Afdeling8 volgt dat verweerder in de uitschrijving uit de Brp een belangrijke aanwijzing mag zien dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst. Vervolgens is het aan de vreemdeling om dit te weerleggen.
Daarin is eiser met de door hem overgelegde verklaringen van derden en facturen niet geslaagd. Verweerder stelt in dat verband terecht dat de verklaringen van personen uit eisers familie- en kennissenkring niet afkomstig zijn van een objectieve bron. Verder geldt dat in de verklaring van de kerk van 22 oktober 2019 alleen staat vermeld dat eiser lid is van de kerk en dat hij regelmatig naar de kerkdiensten komt. Hieruit volgt niet dat eiser in de periode van 26 november 2013 tot 15 juni 2018 zijn hoofdverblijf in Nederland had. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat aan deze verklaringen wel enige waarde wordt gehecht, maar alleen in samenhang met andere bewijsstukken. De getuigenverklaringen als zodanig zijn onvoldoende. Uit de zes facturen en bonnen uit de periode 26 november 2013 tot 15 juni 2018 is niet af te leiden dat eiser op die momenten ook daadwerkelijk in Nederland verbleef. Bovendien volgt daar niet uit dat eiser zijn hoofdverblijf in Nederland had. Dat eiser, zoals hij op zitting heeft opgemerkt, niet meer bewijsstukken over zijn verblijf in Nederland in de genoemde periode kan overleggen, komt voor zijn rekening en risico. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser in de periode van
26 november 2013 tot 25 juni 2018 zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Verweerder heeft daarom eisers verblijfsvergunning kunnen intrekken.
5. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat de familie- en gezinsband tussen eiser en de door hem erkende dochter [naam] is verbroken. Eiser woont sinds 2012 niet meer met zijn dochter samen. De feitelijke invulling van het gestelde gezinsleven met [naam] sindsdien, zoals daarvan blijkt uit eisers eigen verklaringen en de overgelegde schriftelijke verklaringen van derden, is zodanig beperkt, dat geen sprake is beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft geen bewijs overgelegd van de familierechtelijke band met de overige drie kinderen van wie eiser stelt de vader te zijn. Eisers beroep op het recht op eerbiediging van gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
6. Verder heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser niet in strijd met eisers recht op eerbiediging van zijn privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Zoals in het bestreden besluit is overwogen, dwingt dit recht alleen in uitzonderlijke omstandigheden tot verblijfsaanvaarding. In beginsel is het niet onredelijk om van personen zonder rechtmatig verblijf die hier privéleven hebben opgebouwd te verlangen dat zij dat elders doen. Dit kan anders zijn in het geval dat de vreemdeling meer dan de gebruikelijke banden met Nederland is aangegaan of wanneer sprake is van een uitzonderlijk lange verblijfsduur. Verweerder heeft zijn belangenafweging in dit verband in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen. Niet is gebleken dat eiser meer dan gebruikelijke banden met Nederland heeft ontwikkeld. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser slechts zes en een half jaar verblijf heeft gehad op basis van een geldige verblijfsvergunning. Eiser is sinds 9 april 1998 in Nederland en is eerst met ingang van 15 juni 2007 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk op grond van de RANOV9. Hij heeft zijn privéleven dus deels opgebouwd in een periode waarin hij geen rechtmatig verblijf had. Eiser heeft ook een periode rechtmatig verblijf gehad in afwachting van zijn asielprocedure, maar daaraan heeft verweerder minder gewicht hoeven toekennen. Anderzijds heeft eiser zeventien jaar in Soedan gewoond, zodat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser ook binding heeft met zijn land van herkomst. Verder heeft verweerder met het oog op het economisch belang van Nederland in het nadeel van eiser mogen meewegen dat eiser geen legale arbeid verricht.
7. Uit de punten 76 tot 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat het in beginsel aan de vreemdeling is om de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij mogelijk een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU10 ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van die gegevens te onderzoeken of er al dan niet aan zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en zijn kind, dat bij weigering aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Het ter uitvoering hiervan vastgestelde beleid van verweerder in onderdeel B10/2.2 van de Vc11 vereist allereerst dat de vreemdeling al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van het minderjarige kind. Zorg- en opvoedingstaken met een marginaal karakter worden niet aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken. Daarnaast wordt beoordeeld of tussen de vreemdeling en het kind genoemde afhankelijkheidsverhouding bestaat. Bij deze beoordeling betrekt verweerder, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder: de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling en de mate van affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
8. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser de gestelde afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn dochter niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat uit de door eiser overgelegde stukken en de door hem tijdens de hoorzitting afgelegde verklaringen niet blijkt van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken van eiser. Eiser ziet zijn dochter wekelijks in de kerk in het bijzijn van anderen. De gestelde andere vormen van contact zijn niet met bewijs onderbouwd. Alle beslissingen over de zorg en opvoeding van zijn dochter worden, met goedvinden van eiser, genomen door de moeder. Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 24 april 2020 slaagt niet. Afgezien van het gegeven dat de omstandigheden van de vreemdeling in die zaak verschillen van die van eiser, ging het er in die zaak om dat verweerder de betrokken vreemdeling ten onrechte – en anders dan in deze zaak – niet had gehoord in de bezwaarfase.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
1Op grond van artikel 18, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4Machtiging tot voorlopig verblijf.
5Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2016:659.
6Als bedoeld in artikel 9 van de Vw.
8Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1539.
9Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411