Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 24 juni 2019, AWB 18/9816

ECLI:NL:RBDHA:2019:6502

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24-06-2019
Datum publicatie
01-07-2019
Zaaknummer
AWB 18 / 9816
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Bodemzaak
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Beroep ongegrond. Geen geslaagd beroep op Chavez-Vilchez, omdat het kind niet wordt gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten. Eiseres heeft een verblijfsrecht in Spanje.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 18/9816

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 juni 2019 in de zaak tussen

[naam 1], eiseres,

gemachtigde: mr. J. Luscuere,

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. C.I. Tienstra-van der Boom.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.

Bij besluit van 21 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tevens heeft eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

Bij uitspraak van 28 januari 20191 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.

De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. Beide partijen zijn met bericht van verhindering niet op zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft verweerder verzocht om toetsing aan het Unierecht. Eiseres wil in Nederland verblijven bij haar zoon [naam 2]2, die de Nederlandse nationaliteit bezit.

2. Verweerder heeft geweigerd aan eiseres een verblijfsdocument EU/EER af te geven. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat de weigering om eiseres verblijf in Nederland toe te staan niet tot gevolg heeft dat haar zoon het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten, omdat eiseres rechtmatig verblijf heeft in Spanje. Nu geen sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez3, komt eiseres niet in aanmerking voor verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU4.

3. Eiseres voert in beroep aan dat de rechten van haar Nederlandse kind onder artikel 7 en 24 van het Handvest5 worden geschonden, omdat hij gedwongen wordt om samen met zijn moeder naar Spanje te verhuizen, terwijl zijn vader in Nederland woont. De verbreking van het gezinsleven is in strijd met het directe belang van haar zoon om zorg van beide ouders te ontvangen. Bovendien worden de integratie- en ontwikkelingsmogelijkheden in Spanje bemoeilijkt. Verweerder heeft volgens eiseres onvoldoende rekening gehouden met het belang van het kind en heeft eiseres hierover ten onrechte niet gehoord in bezwaar.

De rechtbank oordeelt als volgt.

4. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.

5. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiseres en haar Nederlandse kind niet binnen de reikwijdte van het arrest Chavez-Vilchez vallen, omdat eiseres een Spaanse verblijfsvergunning heeft en haar Nederlandse kind daarom niet als gevolg van het bestreden besluit gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.

6. Aangezien overigens niet is gebleken van enige communautaire rechtsgrondslag voor verblijf, behelst het bestreden besluit geen toepassing van het Unierecht. Het beroep van eiseres op het Handvest gaat daarom niet op. Voor zover eiseres zich heeft beroepen op persoonlijke belangen van haar en haar kind, geldt daarnaast dat de vaststelling of sprake is van een declaratoir Unierechtelijk verblijfsrecht niet gepaard gaat met een belangenafweging.

7. Ten slotte slaagt het beroep van eiseres op schending van de hoorplicht niet. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb6 kan verweerder van horen afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Nu op voorhand sprake was van een ongegrond bezwaar, kon verweerder van horen afzien.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. M. van Andel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

1AWB 18/9818.

2Referent.

3Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:2017:354.

4Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

5Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.

6Algemene wet bestuursrecht.

Terug naar overzicht