Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 2 april 2020, AWB 19/9507
donderdag 2 april 2020 Tags: Chavez-Vilchez, Bewijslast en onderzoeksplicht, Marginale zorgtaken, Vader
ECLI:NL:RBDHA:2020:3509
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 02-04-2020
- Datum publicatie
- 16-04-2020
- Zaaknummer
- AWB 19/9507
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Chavez-Vilchez, zorg- en opvoedingstaken, afhankelijkheidsverhouding, beroep ongegrond
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/9507
V-nummer: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam] eiser,
gemachtigde: mr. P.R. Klaver,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Hamzaoui.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 november 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Guineese nationaliteit. Op 1 november 2018 heeft hij een aanvraag ingediend om toetsing aan het EU-recht en verlening van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw.1 Eiser heeft twee minderjarige Nederlandse kinderen ( [naam 2] , geboren op [geboortedatum 2] , en [naam 3] , geboren op [geboortedatum 3] ) en hij stelt dat hij als hun derdelander-ouder een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez.3 Eiser heeft volgens hem niet aangetoond dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn kinderen verricht. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en zijn kinderen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat, dat zij gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als eiser verblijfsrecht hier te lande wordt geweigerd.
3. Uit de punten 76 tot 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat het in beginsel aan de vreemdeling is om de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van die gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en zijn kind, dat bij weigering aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
4. Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez staat in paragraaf B10/2.2 van de Vc.4 Daaruit volgt dat vereist is dat de vreemdeling al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van het minderjarige kind. Zorg- en opvoedingstaken met een marginaal karakter worden niet aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken. Verder is vereist dat tussen de vreemdeling en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd. Bij deze beoordeling betrekt verweerder, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder: de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling en de mate van affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
5. In geschil is of eiser zorg- en opvoedingstaken verricht met een meer dan marginaal karakter en of er tussen eiser en zijn kinderen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
6. Eisers kinderen staan ingeschreven op hetzelfde adres als hun moeder. Eiser staat sinds 25 mei 2010 ingeschreven met de vermelding ‘Registratie Niet-Ingezetenen’. Hij heeft niet aangetoond dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft en zijn feitelijke verblijfplaats is onduidelijk. In 2013 heeft eiser een relatie gekregen met de moeder van de kinderen, maar zij hebben nooit samengewoond en zijn ook niet getrouwd. Ten tijde van het bestreden besluit was de relatie verbroken. Eiser heeft beide kinderen erkend.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag de volgende stukken overgelegd: foto’s, een ongedateerde verklaring van KPO Basisschool [naam school] , een verklaring van Kinderdagverblijf [naam kinderopvang] van 14 mei 2019, een verklaring van [naam kinderopvang] Kinderopvang van 14 augustus 2018, een aantal eigen verklaringen van eiser, een aantal verklaringen van de moeder van de kinderen en een ouderschapsplan van 8 november 2019.
7. De rechtbank stelt vast dat uit de foto’s en verklaringen blijkt dat eiser zijn kinderen regelmatig van school of de kinderopvang haalt en dat hij leuke dingen met ze doet. Ook brengt eiser zijn oudste dochter samen met moeder naar Koranles op zondag. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat hieruit niet blijkt van meer dan marginale zorgtaken. In het ouderschapsplan is opgenomen dat eiser en de moeder gezamenlijk het gezag zullen uitoefenen over de kinderen en dat dit ‘dit weekend’ geregeld zal worden. Er is echter niet met stukken onderbouwd dat eiser inmiddels daadwerkelijk het gezag heeft over zijn kinderen. Bovendien is niet gebleken dat er uitvoering wordt gegeven aan de omgangsregeling die is beschreven in het ouderschapsplan. In het ouderschapsplan staat dat de kinderen doordeweeks bij hun moeder zijn en in het weekend bij hun vader. In het bezwaarschrift en de eigen verklaringen van eiser en de moeder staat echter dat eiser de kinderen doordeweeks regelmatig van school haalt en dan tijd met ze doorbrengt bij de moeder thuis. Aan het ouderschapsplan kan daarom niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien.
Voor zover eiser stelt dat zijn kinderen een deel van de week bij hem verblijven en hij om die reden geacht kan worden hen te verzorgen, overweegt de rechtbank dat eiser dat buiten de eigen verklaringen niet met stukken heeft onderbouwd. Daarbij heeft verweerder er op kunnen wijzen dat eisers feitelijke verblijfplaats onduidelijk is en dat niet is gebleken dat eiser financieel bijdraagt aan de opvoeding en verzorging van zijn kinderen.
8. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte geconcludeerd dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijke zorgtaken verricht. Het bezwaar is reeds daarom terecht ongegrond verklaard. In beroep heeft eiser nog een boekingsbevestiging en een brief van de moeder overgelegd. De moeder zou twee weken naar Guinee zijn geweest en stelt dat eiser in die periode voor de kinderen heeft gezorgd. Ook zijn loonstroken op naam van de moeder overgelegd. Deze stukken kunnen niet tot een ander oordeel leiden, nu ook hieruit niet blijkt dat eiser meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht.
9. Verweerder heeft bovendien terecht overwogen dat niet is gebleken dat tussen eiser en zijn kinderen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat de kinderen bij hun moeder wonen en dat zij de primaire zorg voor de kinderen draagt. De door eiser ingebrachte stukken bevatten geen informatie over de ontwikkeling van de kinderen of het risico voor het evenwicht van de kinderen als zij van hun vader zouden worden gescheiden.
10. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de door verweerder aangenomen bewijslast aan de zijde van eiser te hoog is. Opgemerkt wordt dat deze bewijslast ziet op een naar zijn aard uitzonderlijke situatie dat in afwijking van het overige Unierecht toch een Unierechtelijk verblijfsrecht moet worden aangenomen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411