Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 16 september 2020, AWB 18/9252
woensdag 16 september 2020 Tags: Chavez-Vilchez, Marginale zorgtaken
ECLI:NL:RBDHA:2019:10055
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 16-09-2020
- Datum publicatie
- 03-10-2020
- Zaaknummer
- AWB 18/9252
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Arrest Chavez-Vilchez; afhandelijkheidsbeoordeling
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9252
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam] , eiser,
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 november 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend op 9 augustus 2019 en 21 augustus 2019.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser is met ingang van 7 september 2013 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘verblijf bij echtgenote [naam 2] ’.
In verband met de beëindiging van deze relatie heeft eiser op 13 april 2017 een aanvraag ingediend voor het wijziging van het doel van de verblijfsvergunning in ‘verblijf bij zijn dochter [naam 3] ( [naam 3] , geboren [geboortedatum 2] , met de Nederlandse nationaliteit). Daarbij heeft eiser een ouderschapsplan van 12 februari 2016 overgelegd, waarin is vastgelegd dat beide ouders na de scheiding het ouderlijk gezag behouden. Om te beoordelen of eiser verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU1 in het licht van het arrest Chavez-Vilchez2, heeft verweerder de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) gevraagd om onderzoek te doen naar de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter. Op 8 februari 2018 heeft de Raad een rapport aan verweerder uitgebracht.
2. Bij primair besluit van 5 juni 2018 heeft verweerder de verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf bij echtgenote’ ingetrokken per 2 maart 2017 en eisers aanvraag om wijziging verblijfsdoel afgewezen. Tevens heeft verweerder gesteld dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU, onder verwijzing naar het rapport van de Raad van 8 februari 2018. Eiser heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet gebleken is dat tussen eiser en zijn dochter een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat, dat zij gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als eiser verblijfsrecht wordt geweigerd. De dagelijkse zorg en opvoeding rust bij zijn ex-echtgenote, die in Zutphen woont. De rol van eiser in de verzorging en opvoeding van zijn dochter is zeer minimaal (eiser ziet haar eenmaal per maand op een neutrale plek). De Raad kan niet uitsluiten dat het belang van de dochter wordt geschaad als de huidige contacten niet worden gecontinueerd. Zijn dochter lijkt momenteel echter geen last te ondervinden van zijn huidige beperkte rol in haar verzorging en opvoeding. Dat de Raad een zekere schending van het belang van eisers dochter niet kan uitsluiten als de huidige contacten niet worden gecontinueerd, is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel over de afhankelijkheidsverhouding te komen. Bovendien is niet aangetoond dat de afhankelijkheidsverhouding sinds het primaire besluit is veranderd, aldus verweerder.
4. Eiser heeft in zijn beroepsgronden van 19 december 2018 aangevoerd dat hij wel degelijk verblijfsrecht kan ontlenen aan het arrest Chavez/Vilchez, gelet op het hogere belang van zijn dochter. Verweerder heeft de conclusie van de Raad ten onrechte niet gevolgd. Het belang van zijn dochter wordt geschaad als eiser niet in Nederland mag blijven. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord.
5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 9 augustus 2019 gesteld dat met het ontstaan van het beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) al voldoende rekening is gehouden met het hoger belang van het kind. Bovendien is in het belang van eisers dochter de Raad gevraagd onderzoek te doen naar de daadwerkelijke zorg en opvoedtaken en afhankelijkheid. In het geval de Raad oordeelt dat het in het belang van het kind is dat er frequent contact en omgang tussen de ouder en het kind plaatsvindt, en het kind met een vertrek van die ouder in die belangen wordt geschaad, dan wil dat echter niet zonder meer zeggen dat er reeds daarom verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez/Vilchez dient te worden toegestaan. Immers, uit dit arrest volgt dat doorslaggevend is de vraag of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen de ouder en het kind, dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan de ouder verblijfrecht wordt geweigerd. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals beschreven in het rapport van de Raad, is het verweerder voldoende duidelijk dat er geen sprake is van een dergelijke situatie. Zowel de opvoeding als de emotionele warmte wordt met name door de moeder geboden en het contact met eiser thans met zijn dochter is zo nihil dat hieruit geen afhankelijkheid voortvloeit. Verweerder meent voorts dat terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van het horen van eiser.
6. Bij aanvullende beroepsgronden van 13 augustus 2019 benadrukt eiser dat reeds uit het rapport van de Raad is gebleken dat eiser wel degelijk een belangrijke rol heeft in het leven van zijn dochter en dat haar belang wordt geschaad als eiser het land moet verlaten. Eiser heeft ter nadere onderbouwing de volgende stukken ingebracht: een beschikking van rechtbank Gelderland van 5 april 2019, waarbij een voorlopige uitbreiding van de omgang van eiser met zijn dochter is vastgesteld, en een verslag van 19 juni 2019 van Speltheorie de Droomboom te Eelde over de therapie die zijn dochter heeft gehad.
7. Verweerder heeft bij verweerschrift van 21 augustus 2019 zich op het standpunt gesteld dat de goede procesorde zich verzet tegen het betrekken in de beroepsprocedure van de door eiser op 13 augustus 2019 ingebrachte stukken. Het betreft immers nieuwe informatie over het intensiveren van het contact tussen eiser en zijn dochter, die pas na het bestreden besluit is ingebracht. Zonder nader onderzoek of besluitvorming kan verweerder niet reageren. Het rekening houden met deze stukken leidt dus volgens verweerder tot een ontoelaatbare vertraging van de beroepsprocedure. Bovendien valt niet in te zien waarom deze stukken, gelet op hun datering, pas een week voor de zitting zijn ingebracht. De stukken zullen wel worden betrokken bij de op 9 mei 2019 ingediende nieuwe aanvraag van eiser.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. De rechtbank stelt vast dat slechts in geschil is of eiser verblijfsaanspraak kan ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. Uit dit arrest volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde land het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburgers zijn van die lidstaat en te zijnen lasten komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
9. Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc en luidt als volgt:
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad c.
- De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
- De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
- de leeftijd van het kind;
- zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
- de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
10. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder, overeenkomstig het arrest Chavez-Vilchez en het beleid van verweerder, de Raad heeft gevraagd om onderzoek te doen naar de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter.
In het onderzoeksrapport van de Raad, dat verweerder aan het primaire en het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, staat het volgende als conclusie genoteerd:
“Hoewel het contact tussen [naam 3] en vader op dit moment beperkt is en de rol van vader in de verzorging en opvoeding zeer minimaal is, is zijn aanwezigheid in het leven van [naam 3] belangrijk. Met name voor het tot stand komen van een band tussen [naam 3] en vader, de ontwikkeling van een positief zelfbeeld en naarmate ze ouder wordt de identiteitsvorming. Er is daarom sprake van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het belang van [naam 3] wordt geschaad als de derdelander ouder vertrekt. Wel is het van belang dat vader initiatief neemt, beide ouders zich houden aan gemaakte afspraken en dat ouders op een transparante en eerlijke wijze met elkaar communiceren over verwachtingen naar elkaar en zorgen en wensen die zij hebben als het gaat om de behoeften van [naam 3].”3
11. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit rapport te worden beschouwd als een
deskundigenadvies aan verweerder ten aanzien van de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en [naam 3] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn constatering, dat [naam 3] momenteel geen last lijkt te ondervinden van eisers huidige beperkte rol, de vorenstaande conclusie van de Raad niet zonder meer terzijde kan schuiven. Het standpunt van verweerder in zijn verweerschrift van 9 augustus 2019, dat volgens het arrest Chavez-Vilchez doorslaggevend is de vraag of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen de ouder en het kind, dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan de ouder verblijfrecht wordt geweigerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet helemaal in overeenstemming met het beleid van verweerder. In onderdeel d, zoals hierboven vermeld, is immers de wijze van beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding nader ingevuld, waarbij verweerder in het bijzonder de omstandigheid betrekt van het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van de vreemdeling zou worden gescheiden. De rechtbank is van oordeel dat de Raad over deze omstandigheid een heldere conclusie heeft getrokken, dat verweerder niet zonder deugdelijke motivering naast zich neer kan leggen. Daarnaast heeft eiser, anders dan verweerder heeft gesteld, in de bezwaarfase wel degelijk relevante nieuwe omstandigheden naar voren gebracht. Eiser heeft immers in bezwaar aangevoerd dat hij inmiddels vanuit Den Haag naar Enschede is verhuisd om dichter bij zijn dochter te wonen, dat hij daar werk heeft gevonden en meer financiële ruimte heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn dochter. Dit is een relevante omstandigheid, gelet op het feit dat de Raad in haar rapport nog heeft vermeld dat de grote reisafstand van eiser (Den Haag – Zutphen) de omgang praktisch gezien bemoeilijkt. Gelet hierop en op de volgens de Raad gestelde beperkte geldigheid in tijd van haar rapport van 8 februari 2018, is eiser bovendien ten onrechte niet in bezwaar gehoord. Niet gesteld kan worden immers dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren van eiser niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
12. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder eiser alsnog zal moeten horen, waarbij tevens de in beroep overgelegde stukken dienen te worden betrokken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024 (duizendvierentwintig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411