Rechtbank Den Haag (zp Haarlem), 3 september 2020, AWB 19/3597
donderdag 3 september 2020 Tags: Chavez-Vilchez, Faciliterend inreisvisum, Vader
ECLI:NL:RBDHA:2020:8858
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 03-09-2020
- Datum publicatie
- 11-09-2020
- Zaaknummer
- AWB 18/9252
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Aanvraag faciliterend visum ogv art 20 VWEU, Chavez-Vilchez. Obv de huidige situatie heeft verweerder geen faciliterend visum hoeven verstrekken. Ook was verweerder niet gehouden om een beoordeling te verrichten met betrekking tot eventueel rechtmatig verblijf in verleden. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3597
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 september 2020 in de zaak tussen
[eiser] , eiser,
geboren op [geboortedatum] , van Surinaamse nationaliteit,
V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. P.B. Weenink),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
In verband met de samenhang tussen dit beroep en het beroep van eiser geregistreerd onder nummer AWB 19/3596, heeft de rechtbank bij brieven van 10 en 11 september 2019 aan partijen meegedeeld dat ook dit beroep zal worden aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Het Hof) de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1739) heeft beantwoord en de Afdeling uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van deze antwoorden.
Bij brief van 18 december 2019 heeft eiser verzocht dit beroep op zitting te plannen, omdat het antwoord op de prejudiciële vragen van de Afdeling van 6 juni 2018 voor dit beroep niet relevant is.
Verweerder heeft op 7 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Chamk en mr. D. Waaijer. Tevens is [naam] , de echtgenote van eiser verschenen. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
Bij brief van 4 maart 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. [naam] is wederom verschenen.
Overwegingen
-
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
Eiser is in 1992 Nederland ingereisd. Bij besluit van 31 oktober 1995 is eiser ongewenst verklaard vanwege het plegen van meerdere misdrijven. In maart 1997 heeft eiser Nederland verlaten, waarna hij in 1999 Nederland weer is ingereisd. Op 29 mei 2000 is de dochter van eiser, [dochter] (referente), geboren. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. In februari 2001 heeft eiser Nederland wederom verlaten en is hij teruggekeerd naar Suriname. In de periode van 2003 tot 21 januari 2013 heeft eiser weer in Nederland verbleven. Daarna is hij teruggekeerd naar Suriname, waar hij nog steeds verblijft. Eiser heeft tweemaal verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Bij uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:301) is bepaald dat de ongewenstverklaring van eiser, die is overgegaan naar een inreisverbod voor de duur van vijf jaar, is geëindigd in mei 2014. -
Eiser heeft op 6 april 2018 een faciliterend visum aangevraagd om naar Nederland te kunnen reizen en in Nederland vervolgens een aanvraag om toetsing aan het EU-recht te kunnen indienen. Eiser doet een beroep op het arrest Chavez-Vilchez (artikel 20 VWEU) van het Hof (ECLI:EU:C:2017:354) en wenst verblijf bij referente.
-
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez als verzorgende ouder van een Nederlands minderjarig kind. Ten tijde van het bestreden besluit was referente 19 jaar en dus meerderjarig. Evenmin is gebleken van een uitzonderlijk geval waarbij er een zodanige afhankelijkheidsrelatie is tussen eiser en zijn dochter, dat zijn dochter op geen enkele wijze kan worden gescheiden van eiser, nog daargelaten dat op geen enkele wijze is gebleken dat eiser daadwerkelijk opvoedings- en zorgtaken verricht. Nu eiser geen aanspraak kan maken op het document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), ligt het niet in de rede dat een faciliterend visum om hiertoe een aanvraag te doen wordt verstrekt.
-
Eiser voert, kort samengevat, aan dat hij wel voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een faciliterend visum. Het visum had moeten worden afgegeven omdat zijn dochter op de datum van de aanvraag nog minderjarig was.
Daarnaast is ten onrechte niet onderzocht of eiser eerder rechtmatig verblijf had op grond van artikel 20 VWEU. Dat verweerder moet beoordelen of eiser op een moment in het verleden verblijfsrecht had op grond van artikel 20 VWEU volgt uit de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 september 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:13077) en zittingsplaats Amsterdam van 18 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:15460).
Eiser had en heeft er een groot belang bij dat zo spoedig mogelijk vastgesteld wordt dat hij in de periode van eind 2009 (ten tijde van de inwerkingtreding van het VWEU) tot in ieder geval begin 2013 (ten tijde van zijn gedwongen vertrek naar Suriname) verblijfsrecht had als verzorgende ouder van zijn toen minderjarige dochter. Als vast komt te staan dat hij dit recht had, moet worden geconcludeerd dat eiser Nederland in 2013 ten onrechte moest verlaten. Als eiser in Nederland was gebleven had hij al die tijd bij referente en haar moeder ingewoond. Uit het arrest Zambrano van 8 maart 2011 (C‑34/09) volgt al dat het verblijfsrecht van de verzorgende derdelander-ouder voortduurt zolang het Unieburger-kind nog bij de ouder(s) thuis woont.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep moet worden aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling naar aanleiding van de arresten van het Hof van 12 december 2019 (ECLI:EU:C:2019:1072).
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een faciliterend visum onder het arrest Chavez-Vilchez.
Dat eiser met terugwerkende kracht in aanmerking zou komen voor een verblijfsrecht, hoeft verweerder niet te beoordelen gelet op uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2011 (201003057/1/V2) en 9 augustus 2013 (201207385/1/V4). Er is geen wettelijke grondslag om een ingangsdatum in het verleden aan het verblijfsrecht toe te kennen.
5. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder eiser op basis van de huidige situatie een faciliterend visum had moeten verstrekken. Daarna zal de rechtbank bezien of verweerder gehouden was een beoordeling te verrichten over eventueel rechtmatig verblijf van eiser in het verleden.
6. In het arrest Chavez-Vilchez heeft het Hof bepaald dat derdelanders een afgeleid verblijfsrecht kunnen ontlenen aan artikel 20 van het VWEU indien de weigering om hen een verblijfsvergunning te verlenen ertoe leidt dat hun kinderen die Unieburger zijn het grondgebied van de Unie zouden moeten verlaten. In dat kader is het onder meer van belang dat deze derdelanders de daadwerkelijk dagelijkse zorg hebben voor hun kinderen en of er tussen deze derdelanders en hun kinderen een afhankelijkheidsrelatie bestaat.
In het arrest K.A. van het Hof van 8 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:308) heeft het Hof een nadere uitleg gegeven over de voorwaarden waaronder een derdelander in het kader van een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging een afgeleid recht ontleent aan artikel 20 van het VWEU. Een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU kan ook ontstaan indien er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie een substantiële afhankelijkheidsverhouding bestaat.
Ten tijde van de aanvraag was referente nog minderjarig. Op het moment van het primaire besluit was zij al meerderjarig. Zoals uit de hiervoor aangehaalde arresten blijkt, staat meerderjarigheid op zichzelf niet aan een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU in de weg. Daarom moet worden beoordeeld of eiser heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van referente verricht en sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referente dat zij op geen enkele wijze kan worden gescheiden van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eisers verklaringen over het contact dat hij met referente heeft onderhouden sinds zijn vertrek naar Suriname in 2013 zijn daarvoor onvoldoende en geven onvoldoende blijk van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken. Uit de overgelegde stukken van Explora kan dit evenmin worden afgeleid. Deze stukken zien op de periode vóór 2013 en geven geen informatie over de situatie op dit moment. Op basis van de huidige situatie heeft verweerder eiser dan ook geen faciliterend visum hoeven verlenen.
Met betrekking tot de situatie in het verleden begrijpt de rechtbank eisers betoog zo dat hij wil dat verweerder beoordeelt of hij in het verleden, in de periode van 2009 tot 2013, rechtmatig verblijf heeft gehad. Indien dat het geval zou zijn dan had hij Nederland destijds niet hoeven verlaten en had hij zijn verblijf bij referente voortgezet. Eiser zou dan ook nu nog daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verrichten ten behoeve van referente en ook de afhankelijkheidsrelatie zou er dan nog steeds zijn, zo stelt eiser.
Nog daargelaten of verweerder gehouden was om thans te beoordelen of eiser in de periode van 2009-2013 een verblijfsrecht had, valt niet feitelijk vast te stellen of dat verblijfsrecht ook nu nog had voortgeduurd en of eiser daar nog rechten aan had kunnen ontlenen. Hetgeen eiser daarover heeft gesteld is zeer speculatief, zodat de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt dat voor een dergelijke beoordeling geen plaats is in deze procedure. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. Eiser voert verder aan dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) inmiddels is overschreden. Hij heeft de rechtbank verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Gezien de rechtspraak van de Afdeling geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt (uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294) en dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). In dit geval is het bezwaarschrift gedateerd op 6 september 2018 en heeft verweerder de ontvangst daarvan bevestigd op 12 september 2018.
Dit betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak de maximale termijn van twee jaar voor bezwaar en beroep gezamenlijk nog niet is verstreken. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr. W.B. Klaus, leden, in aanwezigheid van mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2020.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411