Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 25 november 2019, AWB 19/5017
maandag 25 november 2019 Tags: Chavez-Vilchez, Bewijslast en onderzoeksplicht, Vader
CLI:NL:RBDHA:2019:14602
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 25-11-2019
- Datum publicatie
- 03-02-2020
- Zaaknummer
- AWB 19/5017 en AWB 19/5018
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Inhoudsindicatie
-
Chavez Vilchez-arrest, gegrond, afhankelijkheidsrelatie, evenwicht kinderen
De aanvraag van eiser voor verblijf bij zijn drie minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit (referenten) op grond van het Unierecht en het Chavez Vilchez-arrest is ten onrechte afgewezen. Volgens verweerder is niet gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referenten dat zij gedwongen worden om samen met eiser het grondgebied te verlaten indien aan eiser geen afgeleid verblijfsrecht wordt verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke afhankelijkheidsrelatie niet is uit te sluiten vanwege de volgende combinatie van factoren: de medische problematiek van de echtgenote van eiser (de moeder van referenten) waardoor zij niet in staat is om zelfstandig het huishouden te doen, het feit dat eiser gedurende het gehele leven van referenten (gedwongen) in het buitenland heeft verbleven, de affectieve relatie tussen eiser en referenten en de jonge leeftijd van referenten. Gelet op deze factoren, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat geen risico ontstaat voor het evenwicht van referenten in het geval hun vader Nederland weer zou moeten verlaten. Bij deze stand van zaken, had het op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten in de vorm van een hoorzitting en (mede op grond daarvan) nader te motiveren waarom niet aan de vereiste afhankelijkheidsrelatie is voldaan.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/5017 (beroep)
AWB 19/5018 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 25 november 2019 in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum 1] , van Marokkaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. A. Agayev, advocaat te Rotterdam),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij [naam 1] , geboren op [geboortedatum 2] , [naam 2] , geboren op [geboortedatum 3] en [naam 3] , geboren op [geboortedatum 4] (referenten) afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 28 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. O. Sarac, als waarneemster van zijn gemachtigde. Voorts zijn twee referenten verschenen, te weten [naam 2] en [naam 3] , alsmede mevrouw [naam 4] , de echtgenote van eiser, en hun meerderjarige zoon [naam 5] . Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Op grond van artikel 8:41, zesde lid, Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In artikel 8:82, eerste lid, Awb is bepaald dat van de indiener van een verzoek om een voorlopige voorziening griffierecht wordt geheven. In het derde lid van dit artikel is neergelegd dat artikel 8:41, derde tot en met zesde lid, Awb van overeenkomstige toepassing is. Een rechtzoekende kan op grond van betalingsonmacht worden vrijgesteld van het betalen van het griffierecht als hij aan de vereisten voldoet genoemd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282). De rechtbank stelt vast dat eiser aan de daarvoor geldende eisen voldoet en wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe. Dit betekent dat eiser met het niet-betalen van het griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, dan wel artikel 8:82 Awb.
2. De rechtbank betrekt bij de inhoudelijke beoordeling de volgende (gestelde) feiten. Eiser is in 1992 getrouwd met zijn echtgenote. Zij bezit de Nederlandse nationaliteit. Eiser en zijn echtgenote hebben samen drie minderjarige kinderen, dat zijn de referenten in deze zaak. Voorts hebben zij twee meerderjarige kinderen. Alle kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft in de periode 2004 – 2018 in Marokko verbleven, nadat hij Nederland is uitgezet en ongewenst is verklaard vanwege de veroordeling terzake een opiumdelict. Zijn ongewenst verklaring is medio 2015 opgeheven. Hij heeft door middel van het indienen van meerdere visumaanvragen getracht naar Nederland te reizen, maar deze zijn telkens afgewezen, laatstelijk bij besluit van 11 april 2016. Eiser heeft er vervolgens voor gekozen om illegaal naar Nederland te reizen.
Op 24 mei 2018 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend in Nederland voor verblijf bij referenten op grond van het Unierecht en het Chavez Vilchez-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017 (zaaknummer C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354). Bij de aanvraag zijn de volgende stukken overgelegd:
- kopieën van de paspoorten van eiser, zijn echtgenote en referenten;
- uittreksels uit de basisregistratie personen betreffende de inschrijving van referenten;
- de huwelijksakte van eiser en zijn echtgenote, en;
- het medisch dossier van 16 mei 2018 zijn echtgenote .
In de bezwaarfase zijn vervolgens nog de volgende stukken ingebracht:
- verklaring van de directeur van de basisschool van [naam 2] en [naam 3] ;
- verklaring van het bestuur van de voetbalvereniging van [naam 1] , en;
- schriftelijke verklaringen van eiser, zijn echtgenote en hun meerderjarige zoon [naam 5] .
3. Verweerder neemt in het bestreden besluit aan dat eiser daadwerkelijk zorg- en opvoedtaken verricht ten aanzien van referenten. De aanvraag van eiser wordt desalniettemin afgewezen omdat volgens verweerder niet is gebleken dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referenten dat zij gedwongen worden om samen met eiser het grondgebied te verlaten indien aan eiser geen afgeleid verblijfsrecht wordt verstrekt.
4. Eiser voert in beroep aan dat zijn aanwezigheid in Nederland onmisbaar is voor (de persoonlijke ontwikkeling en integratie van) zijn kinderen. Dat hij jarenlang noodgedwongen van hen gescheiden heeft geleefd, maakt zijn beroep op het Chavez Vilchez-arrest niet anders. Dit geldt eveneens voor het feit dat zijn echtgenote jarenlang de zware taak van zowel moeder als vader heeft vervuld. Eiser heeft een verklaring van zijn echtgenote overgelegd waaruit volgt dat zijn aanwezigheid belangrijk is voor de opvoeding van (met name) hun drie jongste kinderen (referenten). Voorts is een brief van hun meerderjarige zoon [naam 5] overgelegd. Hij schrijft (samengevat) dat zijn vader een essentiële rol binnen het gezin vervult vanwege de lichamelijke en mentale klachten van zijn moeder, tevens de echtgenote van eiser. Zijn aanwezigheid is daarom van belang voor een gezonde en stabiele ontwikkeling van referenten. Daarnaast zijn overgelegd een verklaring van eiser waaruit volgt dat hij het ouderschap belangrijk vindt, een verklaring van de school van [naam 2] en [naam 3] waaruit volgt dat eiser zijn dochters regelmatig naar school brengt en/of ophaalt van school en een verklaring van de voetbalvereniging waaruit blijkt dat eiser bij alle wedstrijden en trainingen van [naam 1] aanwezig is.
Daarnaast heeft eiser in beroep een recent medisch dossier van zijn echtgenote overgelegd, te weten van 13 juni 2019 en zijn stukken overgelegd van de thuiszorg waaruit volgt dat zij hulp in de huishouding ontving in 2013 en 2014.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de hoorplicht zoals bedoeld in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden door eiser en referenten niet te horen. Slechts in uitzonderlijke gevallen mag van de hoorplicht worden afgeweken. Nu het bezwaar van eiser is onderbouwd met documenten, kan niet worden gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat derhalve mag worden afgeweken van horen. Dit is in strijd met het nationale recht en het Unierecht, zoals geformuleerd in het arrest Sopropé van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 18 december 2008, zaaknummer C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746.
Ter zitting zijn de medische klachten van de echtgenote van eiser nogmaals doorgenomen aan de hand van de medische stukken. Daaruit komt naar voren dat de echtgenote van eiser lijdt aan de ziekte van Bechterew, dat zij depressieve klachten heeft waarvoor zij medicatie ontvangt, dat zij last heeft van haar meniscus en daaraan moet worden geopereerd en dat zij een hernia heeft, met uitstraling naar haar rechterbeen. Ter zitting is verder toegelicht dat de hulp in de huishouding is stopgezet in 2015, omdat één van de kinderen meerderjarig werd en niet omdat de medische situatie van de echtgenote van eiser verbeterde.
4.2 Verweerder stelt zich ook in beroep op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en referenten zodanig is dat aan hem verblijfsrechten moeten worden verleend.
De verklaringen van eiser, de echtgenote en de meerderjarige zoon [naam 5] , heeft verweerder niet bij de beoordeling betrokken, nu dit geen objectieve verifieerbare bewijsstukken zijn. Daarnaast acht verweerder de verklaring van eiser uiterst summier en stelt vast dat er geen kopie van het identiteitsbewijs van [naam 5] is overgelegd.
Voorts heeft eiser tussen 2004 en 2018 in Marokko verbleven waardoor mag worden aangenomen dat de minderjarige kinderen in meerdere mate met hun moeder/de echtgenote van eiser, dan met eiser een affectieve, pedagogische en hechtingsrelatie hebben. Dat de kinderen eiser mogelijk meerdere keren per jaar bezochten, maakt dit niet anders.
Bovendien blijkt uit het voorgaande dat de echtgenote van eiser wel degelijk in staat is om zelfstandig voor de kinderen te zorgen. Het tegendeel blijkt ook niet uit het bij de aanvraag overgelegde medische dossier. Het dossier betreft slechts een opsomming van medische problematiek. Daarnaast is in bezwaar niet nader onderbouwd dat zij vanwege haar medische problematiek niet zelfstandig voor de kinderen kan zorgen.
Voorts is niet gebleken dat referenten uit evenwicht dreigen te raken of worden bedreigd in hun ontwikkeling indien eiser op grotere afstand zijn ouderlijke taak moet vervullen.
Verweerder stelt voorts dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en daarom van horen mag worden afgezien. De verwijzing naar het arrest Sopropé treft volgens verweerder geen doel nu het in de voorliggende zaak een andere situatie betreft, te weten een aanvraagsituatie in plaats van een belastend besluit.
De rechtbank oordeelt als volgt.
In het arrest Chavez-Vilchez heeft het HvJEU het navolgende voor recht verklaard:
“1. Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, voor de beoordeling of een kind, burger van de Europese Unie, genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die dat artikel hem verleent zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar dat niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
2. Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan het verblijfsrecht op zijn grondgebied van een onderdaan van een derde land, ouder van een minderjarig kind dat de nationaliteit van die lidstaat heeft, voor wie hij dagelijks daadwerkelijk zorgt, de verplichting verbindt dat die onderdaan de gegevens verschaft die aantonen dat het kind bij een weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder die onderdaan van een derde land is, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Het is echter aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om aan de hand van de door de onderdaan van een derde land verschafte gegevens het nodige onderzoek te doen teneinde, gelet op alle omstandigheden van het geval, te kunnen beoordelen of een weigering dergelijke gevolgen zou hebben.”
De rechtbank overweegt in het licht van het arrest Chavez-Vilchez als volgt.
De rechtbank acht het aannemelijk, mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat de echtgenote van eiser een combinatie van medische klachten heeft, dat haar medische klachten ertoe hebben geleid dat zij hulp in de huishouding nodig heeft gehad in 2013 en 2014 en dat deze hulp is gestopt vanwege de meerderjarigheid van de kinderen, niet vanwege een vermindering van de medische klachten van de echtgenote van eiser. De rechtbank maakt hieruit op dat zij niet in staat is om zelfstandig de huishouding te doen en volledig zelfstandig voor de minderjarige kinderen te zorgen, maar daarbij hulp nodig heeft van instanties of van haar meerderjarige kinderen.
Daarnaast staat vast dat eiser in de periode 2004 – 2018 alleen op afstand een bijdrage heeft kunnen leveren aan het gezin, met uitzondering van de vakanties die het gezin in Marokko doorbracht. Dit was niet een keuze van eiser of zijn gezin, hij was immers ongewenst verklaard en is daarom uitgezet naar Marokko. Na de opheffing van de ongewenstverklaring heeft hij op verschillende manieren geprobeerd om zich te voegen bij zijn gezin. Eiser heeft ter zitting nader toegelicht dat dit een grote impact heeft gehad op het evenwicht van de kinderen (waaronder referenten). Zo heeft hij uitgelegd dat dochter [naam 2] tijdens WhatsApp-gesprekken altijd informeerde wanneer hij naar Nederland zou komen en zij tijdens deze gesprekken heel emotioneel werd als hij daar nog geen concreet antwoord op kon geven. De rechtbank acht deze verklaring van eiser authentiek en dat zijn afwezigheid in Nederland een grote impact heeft gehad op het welzijn van referenten, komt de rechtbank mede gelet op hun jeugdige leeftijd ook niet onaannemelijk voor. Ook is ter zitting het beeld naar voren gekomen dat zowel tussen referenten en eiser, als tussen referenten en hun moeder (de echtgenote van eiser), een sterke affectieve relatie bestaat en dat dit ook het geval was voordat eiser naar Nederland is gekomen in 2018.
Gelet op vooral de afwezigheid van eiser gedurende het hele leven van referenten, tezamen bezien met de medische problematiek van de echtgenote van eiser (hun moeder), de affectieve relatie die bestaat tussen eiser en referenten en de jonge leeftijd van referenten, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat geen risico ontstaat voor het evenwicht van referenten in het geval hun vader Nederland weer zou moeten verlaten. Hierdoor is niet uit te sluiten dat wordt voldaan aan de voorwaarde dat tussen eiser en referenten een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat, dat referenten gedwongen zouden zijn om het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend (zoals bepaald in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, specifiek de voorwaarde onder d).
Bij deze stand van zaken, had het op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten in de vorm van een hoorzitting en (mede op grond daarvan) nader te motiveren waarom niet aan de voornoemde voorwaarde wordt voldaan. De beroepsgronden slagen.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van acht weken.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
9. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder daarnaast veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt gelet op de uitkomst in de hoofdzaak. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 512,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op binnen een termijn van acht (8) weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.024,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek af;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 512,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Wijffelman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411