Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
dinsdag 13 april 2021 Tags: Chavez-Vilchez
ECLI:NL:RBDHA:2021:3939
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 13-04-2021
- Datum publicatie
- 20-04-2021
- Zaaknummer
- AWB 20/4533 en AWB 20/4534
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Inhoudsindicatie
-
Eiser heeft in verband met de afhankelijkheidsrelatie met zijn stiefzoon in 2019 gevraagd om bevestiging van zijn rechtmatig verblijf op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen. In 2020 is eiser met zijn partner getrouwd en eind 2020 is uit dat huwelijk een zoontje geboren. Op basis van die nieuwe feiten heeft verweerder in een nieuwe procedure wel het rechtmatig verblijf bevestigd. Eiser wil de eerdere procedure voortzetten om vastgesteld te zien dat hij al eerder rechtmatig verblijf had op grond van zijn afhankelijkheidsrelatie met zijn stiefzoon, omdat hij een procedure voert bij de gemeente over zijn recht op een uitkering naar de gezinsnorm in die periode.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat hij niet bevoegd is een eerdere ingangsdatum vast te stellen. Uit de jurisprudentie van het Hof, die dateert van na de Afdelingsuitspraak waar verweerder dit op baseert, volgt uitdrukkelijk dat een vreemdeling van de voordelen van zijn verblijfsrecht moet kunnen genieten zodra de afhankelijkheidsrelatie tot stand is gekomen. Het enkele feit dat in de nationale wetgeving niet expliciet in de bevoegdheid om een ingangsdatum vast te stellen is voorzien, maakt niet dat verweerder die bevoegdheid in het licht van de rechten en verplichtingen die van rechtswege voortvloeien uit het Unierecht niet toekomt.
Bij de inhoudelijke toetsing komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bij de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie niet de uitgangspunten van het Hof in acht heeft genomen en het beroep daarom gegrond verklaard.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/4533 (beroep)
AWB 20/4534 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 13 april in de zaak tussen
[eiser] , eiser, verzoeker,
hierna te noemen: eiser,
V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw1 afgewezen
Bij besluit van 7 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 10 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Overwegingen
-
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser wenst te verblijven bij [stiefzoon] (hierna: [stiefzoon] ), de zoon van zijn partner, [partner] . [stiefzoon] is op [geboortedatum] geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit, net als zijn moeder. In het huwelijk tussen [partner] en [stiefzoon] biologische vader was sprake van huiselijk geweld. [partner] is, toen zij zwanger was van [stiefzoon] , gevlucht naar een vrouwenopvang en daar is [stiefzoon] geboren. [partner] heeft een echtscheidingsprocedure opgestart toen zij in deze opvang verbleef. Op 30 oktober 2015 is het huwelijk tussen haar en [stiefzoon] biologische vader door de rechtbank ontbonden. Op 11 juli 2019 heeft zij verzocht het gezag over [stiefzoon] te wijzigen in die zin dat voortaan alleen aan haar het gezag toekomt. Op 16 oktober 2019 is dat verzoek ingewilligd en heeft zij alleen het gezag over [stiefzoon] gekregen. Uit die beschikking blijkt dat [stiefzoon] biologische vader daarmee heeft ingestemd. [stiefzoon] kent zijn biologische vader niet. Er is nooit omgang geweest. Vanaf januari 2019 heeft [partner] een relatie met eiser en zij wonen samen vanaf juli 2019. In mei 2020 zijn eiser en [partner] getrouwd en op [datum] hebben zij samen een zoontje gekregen, [naam 1] .
-
Eiser heeft op 7 oktober 2019 een aanvraag ingediend om toetsing aan het EU-recht en afgifte van een verblijfsdocument op de grondslag dat hij een afgeleid verblijfsrecht bij zijn stiefzoon [stiefzoon] heeft op grond van artikel 20 van het VWEU2 en het arrest Chavez-Vilchez3. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd. Weliswaar verricht eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken, maar volgens verweerder is er geen sprake van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat eiser op grond daarvan een verblijfsrecht toekomt.
3. Na dit bestreden besluit heeft eiser op 28 mei 2020 een nieuwe aanvraag ingediend omdat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Op 22 december 2020 heeft verweerder eiser naar aanleiding van de nieuwe aanvraag bericht dat hem een verblijfsdocument EU zal worden verstrekt. De grondslag daarvoor is verblijf bij zijn op [datum] geboren biologische zoon [naam 1] . Het verblijfsdocument is afgegeven op 18 januari 2021 en is geldig tot 22 december 2025.
Eiser handhaaft het beroep tegen het bestreden besluit, omdat hij belang heeft bij de vaststelling van de ingangsdatum van zijn rechtmatig verblijf in verband met een weigering van de Gemeente [plaats] om hem een uitkering op grond van de Participatiewet toe te kennen naar de gezinsnorm.
Bevoegdheid
4. De eerste vraag die voorligt is of verweerder, gezien het besluit op de nieuwe aanvraag, waarbij is bevestigd dat eiser op grond van de afhankelijkheidsrelatie met zijn biologische zoon [naam 1] verblijfsrecht toekomt, in de hier ter beoordeling voorliggende procedure tegen de eerdere weigering bevoegd is om een andere, eerdere ingangsdatum van rechtmatig verblijf vast te stellen op grond van de afhankelijkheidsrelatie met zijn stiefzoon [stiefzoon] .
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij daartoe gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling4 niet bevoegd is, omdat daar in de nationale wetgeving niet in is voorzien. Daarom kan een eventueel gegrond beroep niet tot het door eiser gewenste resultaat leiden.
Volgens eiser is die jurisprudentie, voor zover die na al die jaren nog zou gelden, in ieder geval niet van toepassing op verblijfsrechten die worden ontleend aan artikel 20 VWEU. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 18 december 20185 waarin als volgt is overwogen:
“De richtlijn waar de Afdeling in de uitspraak over spreekt, betreft de Verblijfsrichtlijn. In die situatie betrof het een vreemdeling die verblijfsrecht kon ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, in verband met een relatie met een Unieburger. Dat was de grond voor verstrekking van het zogenaamde artikel 9-document. In het geval van eiseres is dat anders. Eiseres ontleent namelijk haar afgeleide verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU, zoals volgt uit het arrest Chavez-Vilchez. Dat betekent dat de grondslag van haar verblijfsrecht verschilt van die van de vreemdeling in de Afdelingsuitspraak. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd uiteengezet dat deze rechtspraak onverkort geldt voor afgeleide verblijfsrechten zoals dat van eiseres.”
De rechtbank overweegt als volgt.
De Afdeling heeft in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 21 februari 20116 overwogen dat een vreemdeling weliswaar belang heeft bij de vaststelling van de ingangsdatum van zijn verblijf op grond van het Unierecht, maar dat de nationale wetgeving geen grondslag biedt om die ingangsdatum vast te stellen. De Afdeling overweegt daarover in rechtsoverweging 2.3.1 als volgt:
“De richtlijn staat er niet aan in de weg dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen, indien daar door een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vb 2000 uitdrukkelijk om wordt verzocht. Bij of krachtens de Vw 2000 is in een dergelijke bevoegdheid echter niet voorzien. De staatssecretaris was derhalve, gelet op het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor, niet bevoegd om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling vast te stellen.”
4.3.2 Zoals de rechtbank in de door eiser aangehaalde uitspraak heeft overwogen ziet die uitspraak van de Afdeling uit 2011 niet op van artikel 20 VWEU afgeleide verblijfsrechten. Dat kon destijds ook niet, nu het eerste arrest van het Hof7 waarin een dergelijk verblijfsrecht is vastgesteld, het arrest Zambrano8, dateert van daarna. Sinds dat arrest heeft het Hof de wijze waarop moet worden beoordeeld of een derdelander aanspraak maakt op een dergelijk afgeleid verblijfsrecht en welke rechten en plichten hij daaraan ontleent verder ontwikkeld in, onder meer, de arresten Dereci9, Chavez-Vilchez en K.A.10
Uit deze jurisprudentie van het Hof volgt dat een derdelander, die familielid is van een Unieburger, een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU toekomt als de betrokken Unieburger door de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen feitelijk genoodzaakt zou zijn de Europese Unie te verlaten. Dit is alleen het geval als sprake is van een zodanige afhankelijkheid tussen de derdelander en de Unieburger, dat die Unieburger bij weigering van een verblijfsrecht gedwongen is de derdelander te vergezellen en de Europese Unie te verlaten.11 Het is aan lidstaten om te bepalen hoe zij in hun nationale wetgeving gestalte geven aan het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, maar deze procedurevoorschriften mogen geen afbreuk doen aan de nuttige werking van artikel 20 VWEU.12 Verder heeft het Hof benadrukt dat dit verblijfsrecht van rechtswege ontstaat op het moment dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding en dat aan de derdelander het voordeel van dat verblijfsrecht moet toekomen zodra de afhankelijkheidsverhouding ontstaat13:
“Voorts zij eraan herinnerd dat het recht van verblijf in de gastlidstaat dat de derdelander die een familielid van een Unieburger is, aan artikel 20 VWEU ontleent, rechtstreeks uit dit artikel voortvloeit en niet veronderstelt dat de derdelander reeds in het bezit is van een andere verblijfstitel voor het grondgebied van de lidstaat in kwestie. Daarbij komt dat het voordeel van dat verblijfsrecht aan die derdelander moet toekomen zodra de afhankelijkheidsverhouding tussen hem en de Unieburger ontstaat, zodat hij vanaf dat moment en zolang die afhankelijkheidsverhouding voortduurt, niet kan worden geacht illegaal op het grondgebied van de lidstaat in kwestie te verblijven in de zin van artikel 3, punt 2, van richtlijn 2008/115.”
De rechtbank is van oordeel dat nu het Hof uitdrukkelijk heeft bepaald dat een vreemdeling van de voordelen van zijn verblijfsrecht moet kunnen genieten zodra de afhankelijkheidsrelatie tot stand is gekomen, niet onder verwijzing naar de genoemde Afdelingsuitspraak van 2011, waarin deze jurisprudentie niet is betrokken, kan worden volgehouden dat aan verweerder geen bevoegdheid toekomt om de ingangsdatum van dat verblijf vast te stellen. Het enkele feit dat in de nationale wetgeving niet expliciet in die bevoegdheid is voorzien maakt niet dat verweerder die bevoegdheid in het licht van de rechten en verplichtingen die van rechtswege voortvloeien uit het Unierecht niet toekomt.
De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn conclusie dat in een procedure waarin om vaststelling van het rechtmatig verblijf wordt gevraagd dat voortvloeit uit artikel 20 VWEU verweerder geen bevoegdheid toekomt om de ingangsdatum daarvan vast te stellen.
Overigens overweegt de rechtbank, dat er, zoals door eiser is aangevoerd, vraagtekens kunnen worden gezet bij de procedurevoorschriften die volgens verweerder gelden ten aanzien van de manier waarop de derdelander zijn rechten die hij ontleent aan zijn verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU kan effectueren. In de huidige praktijk stelt verweerder de ingangsdatum van het verblijfsrecht wel intern vast maar brengt deze datum niet naar buiten in de procedure omtrent de vaststelling van het verblijfsrecht. Op het moment dat een derdelander zijn rechten die hij aan zijn afgeleide verblijfsrecht ontleent wil effectueren, zoals in het geval van eiser een mogelijke aanspraak op grond van de Participatiewet, dan zal hij zich moeten wenden tot de instantie die over verlening van die rechten gaat. In die procedure zal hij moeten aanvoeren dat, en met ingang van wanneer, hem die aanspraak toekomt op grond van zijn Unierechtelijke verblijfsrecht. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, zal in die procedure vervolgens aan verweerder een deskundigenadvies daarover worden gevraagd. Op basis van dat deskundigenadvies wordt besloten met ingang van welke datum eiser aanspraak kan maken op de rechten die voorvloeien uit zijn verblijfsrecht.14 In het licht van vaste jurisprudentie van de Afdeling ten aanzien van deskundigenadviezen en de Hof jurisprudentie over equality of arms15, is het de vraag of zo’n procedure naar de maatstaven van het Hof geen afbreuk doet aan de nuttige werking van artikel 20 VWEU.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of verweerder in deze procedure terecht tot de conclusie is gekomen dat de afhankelijkheidsrelatie van [stiefzoon] met eiser niet zodanig is en was, dat aan eiser reeds op grond daarvan een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU toekwam.
Inhoudelijke toetsing
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van [stiefzoon] . In geschil is of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en [stiefzoon] , dat [stiefzoon] gedwongen zou worden het Europese grondgebied te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.
6. Voor de beoordeling van die vraag volgt uit de jurisprudentie van het Hof het volgende. Indien sprake is van een gezin met kinderen, is relevant wie het gezag over het kind, dat Unieburger is, heeft en of de wettelijke, financiële of affectieve last van dat kind berust bij de ouder die derdelander is. Meer in het bijzonder moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling moeten de bevoegde autoriteiten rekening houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest16, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende hogere belang van het kind. Voor die beoordeling vormt de omstandigheid dat de andere ouder, Unieburger, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven dat relevant is. Dit volstaat op zichzelf echter niet om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind genoodzaakt zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien aan die onderdaan van een derde land een verblijfsrecht wordt geweigerd. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten immers, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, met name de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die Unieburger is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.17
Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie geen sprake is. Bij die beoordeling heeft verweerder de volgende aspecten meegewogen. De moeder van [stiefzoon] is Nederlandse en zij heeft als enige het gezag over [stiefzoon] . Zij verricht sinds zijn geboorte zorgtaken en zij is als enige wettelijk verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van [stiefzoon] . Ondanks de psychische problemen van [stiefzoon] moeder, is niet gebleken dat zij de zorg van [stiefzoon] niet alleen kon of kan dragen. Eiser woont pas sinds kort met [stiefzoon] samen. De positieve verandering van [stiefzoon] kan niet aan eiser worden toegerekend, nu eiser al in [stiefzoon] leven kwam voordat [stiefzoon] naar de basisschool ging en dus voordat de verandering kon worden waargenomen. Verweerder erkent dat [stiefzoon] gebaat is bij een stabiele thuissituatie, maar stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat zijn moeder deze stabiele thuissituatie niet kan bieden. Verweerder erkent ook dat eiser een positieve invloed heeft op [stiefzoon] ontwikkeling, maar niet is gebleken dat [stiefzoon] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd wanneer aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend. [stiefzoon] is niet volledig afhankelijk van eiser.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat deze motivering in het bestreden besluit, in het licht van de door eiser overgelegde stukken, geen recht doet aan de beoordeling en de daarbij te wegen omstandigheden in het hoger belang van het kind zoals die volgt uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van het Hof. De rechtbank acht hiervoor het volgende van belang.
Ter onderbouwing van de afhankelijkheidssituatie tussen [stiefzoon] en eiser, heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
Bij de aanvraag:
- foto’s van eiser samen met zijn vrouw en/of [stiefzoon] ;
- geboorteakte en identiteitskaart van [stiefzoon] ;
- een verklaring van [stiefzoon] biologische vader van 26 september 2019 waarmee hij ermee instemt [stiefzoon] moeder alleen te belasten met het ouderlijk gezag;
- twee huisartsverklaringen van [huisarts] van 23 september 2019 die zien op de psychische gesteldheid van [stiefzoon] moeder.
In bezwaar:
- het aanmeldingsformulier van 26 april 2015 van [stiefzoon] moeder voor de vrouwenopvang;
- de echtscheidingsbeschikking van [stiefzoon] biologische ouders van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2015;
- de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 16 oktober 2019 waarin is bepaald dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd en [stiefzoon] moeder alleen het gezag over [stiefzoon] toekomt;
- een brief van logopediste [logopediste] van 19 december 2019;
- een brief van [stiefzoon] leerkracht [leerkracht] van 23 december 2019;
- een brief van mevrouw [naam 2] , vrijwilliger bij Humanitas Home Start, van 23 december 2019;
- een brief van huisarts [huisarts] van 31 december 2019;
- meer foto’s van [stiefzoon] en eiser.
In beroep:
- een brief van Jeugdarts [jeugdarts] van Jeugdgezondheidszorg Kennemerland van 13 april
2018;
- een brief van logopedist [logopedist] van het VUMC van 26 juni 2019;
- een brief van de [naam 3] van 30 juni 2020 waarin besloten is dat [stiefzoon] in aanmerking komt voor speciaal onderwijs;
- behandelplan van 28 april 2020 van de moeder van [stiefzoon] van het hersencentrum, waaruit volgt dat de moeder PTSS en een depressieve stoornis heeft.
- een brief van [verloskundige] , verloskundige, van 7 juli 2020, waarin zij het belang van de aanwezigheid van eiser voor mevrouw [partner] en [stiefzoon] onderstreept.
Uit de brief van [stiefzoon] leerkracht [leerkracht] van 23 december 2019 blijkt, onder meer,
het volgende:
“We zagen echter vanuit school op een gegeven moment duidelijk verandering in zijn gedrag. [stiefzoon] werd opeens vrolijk, speelde met andere leerlingen, rende, klauterde buiten en werd een gewoon normaal vrolijk kind. Dit is tot op heden het geval.
Deze verandering viel ons op nadat dhr. [eiser] (stiefvader) bij ons op school in beeld kwam doordat hij [stiefzoon] naar school bracht en ophaalde. Vanuit school waren wij in de veronderstelling dat het zijn biologische vader was.
Dit doordat dhr. [eiser] duidelijk ontzettend goed contact met [stiefzoon] heeft vanuit onze observatie. [stiefzoon] voelt zich enorm veilig, blij in de klas als papa hem brengt. Papa [eiser] is altijd aanwezig bij de spelinloop. Hij speelt met hem spelletjes en maakt met hem ontwikkelingsmaterialen. Ik zie duidelijk de blijheid, de relatie en veiligheid die [stiefzoon] bij zijn vader (stiefvader) voelt. [stiefzoon] roept hem papa en laat hem niet los/weggaan bij het opruimlied.
Vanuit school zien wij duidelijk dat vader [eiser] een essentiële rol heeft in de sociale ontwikkeling van [stiefzoon] . Dit is goed te horen in de positieve verhalen van [stiefzoon] over zijn stiefvader. Hij is blij en trots op zijn vader. Hij straalt altijd als hij over hem praat. Dit alles komt natuurlijk ten goede van het leerproces van [stiefzoon] ”.
Uit de brief van Humanitas van 23 december 2019 blijkt het volgende:
“Sinds dhr. [eiser] in dit gezinnetje is, zie ik heel duidelijk een verandering. [stiefzoon] is zeer vertrouwd met hem (pappa [eiser] !) maar vooral belangrijk is ook dat hij veel taken in huis van mw. [partner] overneemt. Zij heeft last van ernstige allergieën, slaapproblemen en is daarvoor ook onder behandeling van een psycholoog”.
De logopedist verklaart in haar brief van 19 december 2019 het volgende:
“ [eiser] komt regelmatig met hem mee. Hij maakt duidelijk goed contact met [stiefzoon] en hierdoor verloopt het communiceren met [stiefzoon] ook beter. De laatste tijd is er veel vooruitgang in de communicatie en taalontwikkeling van [stiefzoon] dit komt mede doordat de thuissituatie is verbeterd. [stiefzoon] is sinds de komst van [eiser] steeds heel vrolijk. Het is voor de stabilisatie en vooruitgang van de taalontwikkeling belangrijk dat er een stabiele thuissituatie is. Moeder is de laatste tijd ook positiever en vrolijker, ze geeft aan dat [eiser] haar helpt in het huishouden en dat hij goed voor hen zorgt. Hierdoor kunnen ze samen voor [stiefzoon] zorgen”.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gezien de inhoud van de hiervoor aangehaalde in bezwaar overgelegde stukken, de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van [stiefzoon] , de mate van de affectieve relatie met eiser, en het risico dat voor het evenwicht van [stiefzoon] zou ontstaan indien hij van eiser zal worden gescheiden, onvoldoende heeft betrokken in de besluitvorming. Uit de overgelegde stukken, die afkomstig zijn van objectieve bronnen, blijkt dat eiser van grote betekenis is bij de opvoeding van [stiefzoon] , dat [stiefzoon] sinds de komst van eiser een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat [stiefzoon] eiser als vader beschouwt. In het licht van alle stukken, in samenhang bezien met het feit dat [stiefzoon] in de vrouwenopvang is geboren waar zijn moeder naar toe is gevlucht na huiselijk geweld, zijn biologische vader uit beeld is en niets met hem te maken wil hebben en zijn moeder psychische problemen heeft, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat er – in ieder geval vanaf het begin van samenwoning op 1 juli 2019 – geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en [stiefzoon] dat aan eiser verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU toekomt.
Daar komt bij dat verweerders tegenwerping dat [stiefzoon] moeder de zorg alleen zou kunnen dragen en dat [stiefzoon] om die reden niet gedwongen zou zijn het Europees grondgebied te verlaten, niet strookt met de aangehaalde overwegingen van het Hof. Ook de tegenwerping dat eiser niet het juridische gezag over [stiefzoon] heeft strookt niet met de wijze van beoordeling zoals door het Hof voorgeschreven. Los van het feit dat het gezag op zichzelf volgens het Hof niet doorslaggevend is, is onbetwist gesteld dat het voor eiser nog niet mogelijk is om het juridisch gezag te verkrijgen, in verband met de termijn van drie jaar, gerekend vanaf het moment dat [stiefzoon] moeder alleen belast werd met het gezag over [stiefzoon] . Gelet op artikel 1:253t, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, was het voor eiser op het moment van de aanvraag onmogelijk om het gezag over [stiefzoon] te krijgen, omdat er nog geen drie jaren waren verstreken vanaf 16 oktober 2019.
Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd. Dat betekent eveneens dat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft zodoende ook de hoorplicht geschonden.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit omdat het in strijd is met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb18. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien omdat verweerder eiser alsnog moet horen, waarbij ook de situatie vóór 1 juli 2019 aan de orde kan komen om vast te stellen of eisers afgeleide verblijfsrecht zich al voordeed voordat hij bij [stiefzoon] en zijn moeder kwam wonen. De rechtbank draagt verweerder op binnen tien weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Los van het feit dat er geen aanleiding meer is voor het treffen van een voorlopige voorziening nu op het beroep is beslist, vloeit dat ook voort uit het feit dat eiser inmiddels rechtmatig in Nederland verblijft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
Proceskosten
9. De rechtbank/voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder het door eiser/verzoeker voor het beroep en de voorlopige voorziening betaalde griffierecht moet vergoeden en veroordeelt verweerder in de door eiser/verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank/voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
De rechtbank/voorzieningenrechter:
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 356,- aan eiser/verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser/verzoeker tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Lopar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 29 januari 2021, AWB 20/3608 en 20/3609