Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 11 juni 2019, AWB 18/9206

ECLI:NL:RBDHA:2019:6187

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
11-06-2019
Datum publicatie
19-06-2019
Zaaknummer
AWB 18/9206
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie

Uitspraak van de meervoudig kamer. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken en de aanvraag om verlenging afgewezen omdat eiser een gevaar is voor de openbare orde. Voorts is in het bestreden besluit het aan eiser in het primaire besluit uitgevaardigde inreisverbod ingetrokken en is eiser ongewenst verklaard. Eiser is in Duitsland namelijk veroordeeld tot twaalf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank is allereerst van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard, een beslissing in primo betreft. Verweerder heeft eiser immers pas in dit besluit (voor het eerst) ongewenst verklaard. Het beroep is daarom, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, prematuur ingediend, zodat het niet-ontvankelijk is. De rechtbank zal het beroepschrift dan ook, voor zover gericht tegen de ongewenst verklaring, naar verweerder doorsturen om te behandelen als bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 Awb.

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eisers beroep op de arresten Rendon Marin (ECLI:EU:C:2016:675), C.S. (ECLI:EU:C:2016:674) en Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354) slaagt niet. Hoewel uit het dossier blijkt dat wel degelijk tussen eiser en zijn zoon, ondanks de langdurige detentie van eiser, sprake is van een emotionele band, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK. Het beroep is, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 18/9206

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] van Marokkaanse nationaliteit,

eiser,

(gemachtigde: mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam)

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,

(gemachtigde: mr. C.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner [echtgenote] ’ afgewezen, de verleende verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 30 juli 2014 en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.

Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 4 juli 2018 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om het uitgevaardigde inreisverbod in te trekken en eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst te verklaren. Eiser heeft hierop gereageerd.

Bij besluit van 9 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Voorts heeft eiser het uitgevaardigde inreisverbod opgeheven en eiser ongewenst verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 6 maart 2019 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was [echtgenote] , de echtgenote van eiser, aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.


Overwegingen

  1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is, naar eigen zeggen, in 2002 Nederland ingereisd.
    Eiser en zijn echtgenote hebben elkaar in 2010 ontmoet en zijn in 2011 gehuwd. De echtgenote van eiser heeft de Nederlandse nationaliteit.
    Eiser heeft van 23 juni 2011 tot 23 juni 2017 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gehad onder de beperking “verblijf bij partner [echtgenote] ’.
    Op [geboortedatum 2] is hun zoon geboren, [zoon] , eveneens van Nederlandse nationaliteit.
    Eiser is op 16 december 2014 op zijn woonadres in Nederland aangehouden op verzoek van de Duitse autoriteiten. Eiser is bij vonnis van 5 oktober 2015 van het Landgericht Dortmund te Duitsland veroordeeld tot twaalf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens het medeplegen van handel in verdovende middelen tussen Nederland en Duitsland in de periode juli 2014 tot en met oktober 2014. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 6 oktober 2016.

  2. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken en de aanvraag om verlenging afgewezen omdat eiser een gevaar is voor de openbare orde. Eiser is in Duitsland veroordeeld tot twaalf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een strafmaat vergelijking heeft plaatsgevonden door het Openbaar Ministerie en daaruit is geleken dat de maximumstrafmaat voor het gepleegde delict in Nederland acht jaar bedraagt en eiser naar schatting in Nederland bestraft zou worden met een gevangenisstraf van vier jaar. Eiser had op het moment van het plegen van het delict een verblijfsrecht in Nederland van drie jaar maar minder dan vier jaar. Met de opgelegde straf wordt de norm genoemd in artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), te weten een gevangenisstraf van vier maanden en twee weken, ruimschoots overschreden. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Weliswaar is sprake van inmenging, maar dit is toegestaan in het belang van de bescherming van de openbare orde. De belangen van de Nederlandse overheid wegen namelijk zwaarder dan het belang van eiser en zijn gezin bij uitoefening van gezinsleven. Voorts is weliswaar sprake van inmenging in eisers privéleven maar ook dit is toegestaan in het belang van de bescherming van de openbare orde.
    Ten slotte is het uitgevaardigde inreisverbod een ambtelijke misslag omdat alleen de autoriteiten op wiens grondgebied een vreemdeling verblijft, daartoe bevoegd zijn. Eiser verblijft echter niet in Nederland maar in Duitsland. Het inreisverbod wordt daarom ingetrokken. Eiser wordt wel ongewenst verklaard. Verweerder heeft getoetst aan het communautaire openbare orde beleid en geoordeeld dat sprake is van een actuele, werkelijk en ernstige bedreiging.

Ten aanzien van de ongewenstverklaring

3. Eiser voert allereerst aan dat de rechtbank niet bevoegd is te oordelen over de rechtmatigheid van het besluit voor zover hij daarbij ongewenst is verklaard. In het bestreden besluit is een primair besluit genomen tot ongewenstverklaring. Hiertegen staat een bezwaarprocedure nog open, zodat eiser de rechtbank verzoekt het beroepschrift, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, door te zenden naar verweerder op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3.1

Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit een meeromvattende beschikking betreft. De wetgever wenst nauwe concentratie van rechtsbescherming waarbij tegen de besluiten met verwevenheid dezelfde rechtsbescherming open dient te staan. Dit houdt in dat de rechtbank, gezien de nauwe verbondenheid tussen de afwijzing van de verlenging van de verblijfsvergunning, de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring van eiser, bevoegd is het beroep te behandelen. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (de Afdeling) van 15 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3349.

3.2

De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover eiser daarbij ongewenst is verklaard, een beslissing in primo betreft. Verweerder heeft eiser immers pas in dit besluit (voor het eerst) ongewenst verklaard. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van december 2016 betreft een andere situatie. Van een dusdanige verbondenheid tussen de intrekking, de afwijzing van de verlenging en de ongewenstverklaring van eiser waarbij één rechtsmiddel wenselijk wordt geacht, is de rechtbank niet gebleken.
Het beroep is daarom, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, prematuur ingediend, zodat het niet-ontvankelijk is. De rechtbank zal het beroepschrift dan ook, voor zover gericht tegen de ongewenst verklaring, naar verweerder doorsturen om te behandelen als bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 Awb.

Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning

4. Eiser voert, zoals nader toegelicht ter zitting, aan dat verweerder ten onrechte stelt dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder dient alle feitelijke en juridische gegevens te betrekken die zien op de situatie van eiser in relatie tot de door hem gepleegde strafbare feiten, zoals de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Ten onrechte heeft verweerder niet mee gewogen dat eiser een first offender is. Voorts heeft verweerder onvoldoende waarde gehecht aan de achtergrond van het gepleegde delict. Eiser is in het criminele circuit verzeild geraakt om de kosten van een medische behandeling voor zijn zieke moeder te kunnen betalen en kon daarna vanwege bedreigingen niet meer daaraan ontsnappen. Ten onrechte wordt door verweerder geen enkele waarde gehecht aan het rapport van forensisch maatschappelijk werker de heer [naam] van Robur advies. Het is immers voor eiser zelf niet mogelijk om de reclassering te vragen een rapportage op te maken. In strafzaken zijn de rapportages van de heer [naam] wel degelijk als deskundige adviezen meegewogen, zodat niet valt in te zien dat dit in de onderhavige zaak niet zou kunnen. Eiser verwijst naar het beginsel van equality of arms. Eiser bevindt zich namelijk wat betreft de mogelijkheid tot inschakeling van deskundigen niet in een gelijke positie als verweerder. Hiermee dient rekening te worden gehouden, zodat het rapport van de heer [naam] dient te worden betrokken bij de beoordeling. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674). Ten onrechte stelt verweerder dat zolang eiser in detentie verblijft geen sprake zou kunnen zijn van een positieve gedragsverandering. Verwezen wordt naar het arrest Vomero van het Hof van Justitie (het Hof) van 17 april 2018 (ECLI:EU:C:2018:256) waaruit blijkt dat bij de openbare orde beoordeling alle relevante elementen meegenomen moeten worden, alsmede het gedrag van de betrokkene gedurende de detentieperiode.

4.1

De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve bekend te zijn met de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1738). Daarin heeft de Afdeling prejudiciële vragen gesteld die er op neerkomen of verweerder in een zaak als de onderhavige al dan niet moet toetsen aan het unierechtelijke openbare orde criterium.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich primair op het standpunt stelt dat eisers verblijfsvergunning kon worden ingetrokken, omdat de norm zoals genoemd in artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid Vb is overschreden. Dat is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder (ook) heeft getoetst aan het unierechtelijke openbare orde criterium. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding de zaak aan te houden in afwachting van de antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen.
De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder het unierechtelijke openbare orde criterium aan eiser heeft kunnen tegenwerpen.

4.2

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarbij heeft verweerder terecht gesteld dat eisers stelling dat hij vanwege de ziekte van zijn moeder in het criminele circuit is geraakt en hij daarna door bedreigingen niet kon stoppen, niet wordt gevolgd. Eiser heeft immers niet onderbouwd om welke ziekte het zou gaan en evenmin is aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk een behandeling heeft plaatsgevonden waarvoor zijn moeder niet was verzekerd. Daarbij komt dat de gestelde behandeling van zijn moeder in 2011 plaatsvond en eiser in 2015 is veroordeeld in verband met het opzetten van een koeriersnetwerk in Duitsland, waarbij hij een belangrijke schakel was in frequente smokkel van grote hoeveelheden verdovende middelen gedurende een lange periode, ruim gelegen na 2011. Ten slotte blijkt uit het Duitse strafvonnis dat een ontnemingsvordering is opgelegd van € 630.000,-. Dat eisers criminele gedrag een wanhoopsdaad was vanwege geldgebrek, heeft verweerder daarom terecht niet gevolgd. Dat verweerder niet alle relevante omstandigheden zou hebben betrokken, zoals het belang van het kind, is voorts niet gebleken. Verweerder heeft immers op pagina 5 van het bestreden besluit de belangen van eisers minderjarige zoont meegewogen en daarbij ook verwezen naar onderdelen van het primaire besluit waarin eveneens is ingegaan op de belangen van het kind. Eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en deze uitspraak is onherroepelijk zodat verweerder terecht heeft gesteld dat sprake is van een werkelijke bedreiging. Ook is sprake van een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving door de veroordeling voor grootschalige, illegale internationale drugshandel. Drugshandel wordt immers als groot gevaar voor de samenleving gezien, gelet op de ontwrichtende werking daarvan. Gelet op het strafvonnis, staat vast dat het door eiser gepleegde feit ernstig is. De vraag of eiser een first offender is, acht de rechtbank voorts niet relevant. Zoals verweerder terecht ter zitting heeft betoogd, zijn immers de feitelijke gedragingen van eiser bij de beoordeling relevant. De enkele stelling dat sprake is van een positieve gedragsverandering in detentie kan naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanig gewicht in de schaal leggen dat geen sprake meer zou zijn van een actuele dreiging.

4.3

Met betrekking tot het door eiser overgelegde rapport van de heer [naam] is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit stuk terecht niet als deskundigenrapport heeft aangemerkt. Uit de inhoud van het rapport komt naar voren dat dit tot stand is gekomen aan de hand van toegezonden correspondentie van eiser en gesprekken die de heer [naam] met eiser en zijn echtgenote heeft gevoerd. Uit het rapport blijkt niet welke onderzoeksmethode de heer [naam] bij de inschatting van het recidive risico van eiser in het rapport heeft gehanteerd. Evenmin blijkt uit het rapport waarop zijn deskundigheid is gebaseerd. Dat de heer [naam] in een aantal strafzaken als deskundige is aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel omdat de in die zaken opgestelde rapporten niet ter vergelijking zijn overgelegd. De inhoud van het overgelegde rapport betreft eerder een gespreksverslag dan een rapport van een deskundige. Aan het rapport wordt dan ook niet de waarde toegekend die eiser wenst. Eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 waarin wordt ingegaan op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) inzake Korošec tegen Slovenië (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) slaagt niet omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Dit arrest betreft immers de situatie dat verweerder een deskundige inschakelt en de vreemdeling niet in staat is om dit te betwisten door een contra-expertise op te laten stellen. Los van het feit dat eiser niet heeft onderbouwd dat de heer [naam] de enige persoon is die eiser kon benaderen om een inschatting te geven van zijn positieve gedragsverandering en recidive risico, heeft verweerder in casu zelf geen deskundige ingeschakeld. Dat geen sprake zou zijn van equality of arms, is daarom niet gebleken. De beroepsgrond faalt.

4.4

Gelet op de omstandigheid dat eiser willens en wetens zich gedurende lange tijd met zware, internationale drugshandel bezig hield, wat tot uitdrukking komt in de forse strafmaat, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht uit gegaan van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De beroepsgrond faalt.

5. Eiser voert voorts aan dat verweerder onvoldoende is ingegaan op het beroep op de arresten van het Hof van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354), van 13 september 2016 inzake Redon Marin (ECLI:EU:C:2016:675) en van 13 september 2016 inzake C.S. (ECLI:EU:C:2016:674). Verweerder gaat ten onrechte niet uit van een hechte band tussen eiser en zijn zoon. Uit de verklaringen van de echtgenote blijkt immers dat wel sprake is van een hechte band, ondanks de beperkte contactmomenten. Verweerder dient te beoordelen of de veroordeling zijn rechten op grond van het arrest Chavez-Vilchez beperkt wegens een openbare orde gevaar. Hierbij dient de unierechtelijke openbare orde toets te worden toegepast en dient het belang van het kind zwaarder mee te wegen. De belangen van eiser en zijn zoon mogen niet worden ingeperkt gelet op de bijzondere omstandigheden en de grote problemen die een vertrek naar Marokko voor eisers zoon en echtgenote zouden betekenen.

5.1

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld.
Uit de aangehaalde arresten C.S. en Rendon Marin volgt dat een zorgvuldige beoordeling, met name als het gaat om de belangen van het kind, moet worden gemaakt. Deze heeft in casu in het bestreden besluit ook plaatsgevonden. Voorts is geen sprake van vergelijkbare zaken omdat het in deze zaken ging om vreemdelingen die eenhoofdig met het gezag en de opvoeding van de kinderen waren belast. Dat is in casu niet aan de orde. Ook ging het in genoemde zaken om beduidend lagere straffen, te weten celstraffen van twaalf en negen maanden, noch afgezien van de omstandigheid dat in de onderhavige zaak eiser door zijn detentie al jarenlang van het kind gescheiden is. Ten aanzien van het beroep op het arrest Chavez-Vilchez stelt verweerder dat evenmin sprake is van een vergelijkbare situatie. Aangezien eiser op het moment dat zijn zoon één jaar oud was in detentie is geraakt en hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar kan bezwaarlijk worden gesproken van een rol als verzorgende ouder. Ook al zou eiser moeten worden aangemerkt als verzorgende ouder, dan nog leidt dit niet tot een succesvol beroep op het arrest. In dit geval wordt het rechtmatig verblijf immers beëindigd vanwege openbare orde, waarbij getoetst wordt aan het unierechtelijk openbare orde criterium.

5.2

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers beroep op de arresten Rendon Marin en C.S. niet slaagt omdat geen sprake is van vergelijkbare zaken. Eiser heeft immers niet het eenhoofdig gezag over zijn zoon en is evenmin, als gevolg van zijn detentie, met enige opvoedtaken belast. Zoals reeds hiervoor in rechtsoverweging 4.2 is overwogen, is evenmin gebleken dat verweerder de belangen van het kind in de besluitvorming onvoldoende heeft betrokken.

5.3

Ten aanzien van eisers beroep op het arrest Chavez Vilchez overweegt de rechtbank als volgt.
Het Hof heeft bij het voormelde arrest, samengevat weergegeven, geoordeeld dat alle omstandigheden (meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden) dienen te worden betrokken bij de beoordeling van het standpunt dat een kind dat burger van de Europese Unie (EU) is, genoopt is om als gevolg van het besluit van verweerder het grondgebied van de EU te verlaten.
Zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 4.2 tot en met 4.4 heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het rechtmatig verblijf van eiser is beëindigd vanwege een gevaar voor de openbare orde en dat daarbij reeds getoetst is aan het unierechtelijk openbare orde criterium. Daarnaast heeft verweerder alle omstandigheden, onder meer de leeftijd van het kind, de rol van eiser in de verzorging en opvoeding en de (psychische) ontwikkeling van het kind, bij de beoordeling betrokken. Ook heeft verweerder betrokken dat ook niet is gebleken dat eisers zoon, door de beëindiging van eisers verblijfsrecht in Nederland, gedwongen zal worden om de Unie te verlaten omdat hij sinds zijn geboorte bij zijn moeder verblijft. Deze beroepsgrond faalt daarom.

6. Eiser voert voorts aan dat de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning in strijd is met de artikel 8 EVRM en artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het Kind (IVRK). Ten onrechte stelt verweerder dat eisers zoon erg jong was toen eiser gedetineerd raakte en er geen sprake kan zijn van een sterke band. Verweerder heeft geen acht geslagen op de in bezwaar overgelegde stukken waaruit blijkt dat het gemis van zijn vader in zijn leven groot is en dat dit aantoonbaar problemen oplevert. Ook is sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen in verband met de medische klachten van zowel de echtgenote als de zoon van eiser. De echtgenote heeft ernstige depressieve klachten, trauma- en paniekklachten. In beroep is ter onderbouwing hiervan een brief van een psycholoog overgelegd en een brief van 4 april 2019 van Bavo Europoort, specialist in psychiatrie. Voorts is bij de zoon van eiser, in verband met een auto-ongeluk die hij op tweejarige leeftijd heeft meegemaakt, ook sprake van psychische klachten. Een GGZ behandelplan wordt voor hem opgestart. Een brief van de GZ-psycholoog van 19 maart 2019 is in beroep overgelegd. Ook is sprake van een subjectieve belemmering door de psychische problematiek van de echtgenote en de zoon van eiser. De Marokkaanse samenleving is een andere dan de Nederlandse. De echtgenote en eisers zoon hebben beiden de Nederlandse nationaliteit, zijn hier geboren en getogen en hebben amper een band met Marokko. Er zal daarom sprake zijn van een certain degree of hardship, zoals bedoeld in het arrest Jeunesse van het EHRM van 3 oktober 2014 (ECLI:NL:XX:2014:100). Voorts is verweerder onvoldoende ingegaan op artikel 3 IVRK waaruit volgt dat de belangen van het kind de eerste overweging vormen bij alle maatregelen. Verwezen wordt naar het arrest Neulinger en Shuruk van het EHRM van 6 juli 2010 (ECLI:NL:XX:2010:BN6277) waaruit ook volgt dat gekeken moet worden naar het ontwikkelingsperspectief van het kind. Evenmin is verweerder ingegaan op het recht van het kind om zijn ‘best interests’ zwaar mee te laten wegen. Meegewogen dient te worden dat sprake is van een eerste veroordeling, onder de verzachtende omstandigheid van de zieke moeder waardoor eiser in het criminele circuit is beland. Ten onrechte stelt verweerder dat deze omstandigheden geen rol kunnen spelen. Immers uit Werkinstructie 2018/11 blijkt dat ook van belang is dat gekeken wordt naar de omstandigheden waaronder het misdrijf wordt gepleegd. Niet valt in te zien dat de omstandigheden waaronder eiser is aangevangen met strafbare feiten te plegen niet relevant zou zijn.

6.1

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit (samengevat) op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van de artikelen 8 EVRM en 3 IVRK. In het primaire besluit is uitgebreid ingegaan op de belangen van het kind, hetgeen wordt herhaald en ingelast. Aanvullend stelt verweerder dat de stelling dat in Marokko onvoldoende behandelmogelijkheden beschikbaar zijn voor de echtgenote en de zoon op geen enkele wijze is onderbouwd. Een objectieve of subjectieve belemmering is om die reden dan ook niet aangetoond. Voor zover daar wel van moet worden uitgegaan, impliceert dit mogelijk dat eiser zijn echtgenote en zoon in Nederland voor hun behandeling moet achterlaten. Dit komt voor rekening en risico van eiser. Het belang van de staat, dat gebaat is bij een veilige samenleving prevaleert. Bovendien zal voor de beleving van het kind de situatie niet wezenlijk veranderen wanneer eisers verblijfsrecht wordt beëindigd, omdat eiser reeds jaren in detentie in Duitsland verblijft en hier ook nog een aantal jaren zal verblijven. Bovendien heeft eiser door de ongewenstverklaring in plaats van een inreisverbod wel de mogelijkheid om zijn gezin in naburige unielanden te ontmoeten. Ook valt niet in te zien waarom eisers echtgenote en zoon eiser niet, net als in de huidige situatie, minimaal tweemaal per jaar zouden kunnen bezoeken in Marokko. Eiser heeft met zijn langdurig crimineel gedrag zijn gezinsleven willens en wetens op het spel gezet, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Daarbij wordt voorts door verweerder opgemerkt dat de klachten en de daaruit voortvloeiende behandeling van het kind vooral het gevolg zijn van het auto-ongeluk. Op geen enkele wijze is, bijvoorbeeld aan de hand van een deskundigenrapport, onderbouwd dat dit in hoofdzaak het gevolg is van de situatie dat eiser in Duitsland verblijft. Daar komt bij dat de zoon van eiser pas een jaar oud was toen eiser in detentie geraakte. Gelet op die achtergrond acht verweerder een dermate sterke band tussen eiser en zijn kind, waarbij sprake zou zijn van onherstelbare schade voor het kind wanneer het verblijf van eiser zou worden beëindigd, zonder nadere onderbouwing, niet aannemelijk. Ook de stelling dat het onderwijs in Marokko van een aanzienlijk lager niveau is, wordt niet gevolgd omdat enige onderbouwing ontbreekt. De aard en ernst van het misdrijf en daarmee het belang van de staat wegen zwaarder dan de belangen van eiser. De stelling dat sprake is van verzachtende omstandigheden wegens de ziekte van de moeder, volgt verweerder niet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2018 (kenmerk: 201801996/1) stelt verweerder dat zolang eiser nog in detentie verblijft, geen sprake kan zijn van een positieve gedragsverandering die in het kader van artikel 8 EVRM gewicht in de schaal legt.

6.2

Hoewel uit het dossier blijkt dat wel degelijk tussen eiser en zijn zoon, ondanks de langdurige detentie van eiser, sprake is van een emotionele band, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK. Daartoe is allereerst redengevend dat verweerder in het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, uitgebreid heeft getoetst aan de zogeheten guiding principles, zoals genoemd in de arresten Boultif (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300) en Üner (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099). Daarbij heeft verweerder onder meer de belangen van eisers zoon en de psychische klachten van zijn zoon en echtgenote betrokken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen verzachtende omstandigheden aanwezig heeft geacht. Eiser heeft immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat hij enkel vanwege geldnood in verband met zijn zieke moeder in het criminele circuit is beland. Verweerder heeft van doorslaggevend belang kunnen achten dat eiser met zijn langdurig crimineel gedrag zijn gezinsleven willen en wetens op het spel heeft gezet, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een objectieve of subjectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Zo is niet onderbouwd dat de voor zijn echtgenote en zoon noodzakelijke medische behandeling in Marokko niet voorhanden zou zijn. Evenmin is onderbouwd dat het onderwijs in Marokko van een lager niveau zou zijn of dat sprake zou zijn van een certain degree of hardship. Daarbij heeft verweerder terecht belang gehecht aan de omstandigheid dat de echtgenote weliswaar de Nederlandse nationaliteit heeft en hier is geboren en getogen, maar dat de echtgenote wel een Marokkaanse achtergrond heeft zodat zij geacht wordt enige affiniteit met de Marokkaanse taal en cultuur te hebben. Zij wordt daarom geacht zich met behulp van eiser in de Marokkaanse samenleving te kunnen handhaven. Bovendien heeft verweerder terecht betrokken dat eiser door de ongewenstverklaring wel de mogelijkheid heeft om zijn gezin in naburige unielanden te ontmoeten en dat niet valt in te zien waarom de echtgenote en zijn zoon eiser niet, net als in de huidige situatie, minimaal tweemaal per jaar zouden kunnen bezoeken in Marokko. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.

7. Het beroep is, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, en mrs. W.C. Oosterbroek en W.B. Klaus, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.

griffier rechter

afschrift verzonden aan partijen op:

Coll:

Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Terug naar overzicht