Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
maandag 29 maart 2021 Tags: Chavez-Vilchez
ECLI:NL:RBDHA:2021:3065
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 29-03-2021
- Datum publicatie
- 30-03-2021
- Zaaknummer
- AWB 20-5901 en 20-5902 VK
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Aanvraag op grond van het arrest Chavez-Vilchez, verweerder had gelet op het dossier moeten onderzoeken of de moeder van referent de omgang frustreerde of moeten motiveren waarom in eisers geval geen sprake is van frustratie van de omgang door de moeder. Het beroep is gegrond verklaard.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/5901 (beroep)
AWB 20/5902 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] , van Pakistaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, (eiser)
(gemachtigde: [naam] ),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER1 afgewezen voor verblijf bij zijn zoon. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 juli 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 23 juli 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Ook is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig [naam] , tolk in de taal Urdu. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
Eiser en [naam] , in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zijn op 23 november 2016 in Nederland met elkaar gehuwd. In februari 2017 zijn eiser en mevrouw [naam] naar België verhuisd. Uit het huwelijk is op 1 september 2017 [naam] geboren. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 30 april 2018 is mevrouw [naam] met [naam] naar Nederland vertrokken. Sindsdien verblijven ze in een vrouwenopvang.
Bij beschikking van 2 augustus 2018 heeft de familierechter van rechtbank Midden-Nederland bepaald dat voor de duur van de scheidingsprocedure [naam] aan mevrouw [naam] is toevertrouwd en is een begeleid zorgregeling tussen eiser en [naam] vastgesteld van minimaal een uur per week.
In het raadsonderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming van 7 mei 2019 staat onder andere het volgende: “In het belang van [naam] adviseert de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank om het verzoek van moeder voor een wijziging in het gezag over [naam] , van gezamenlijk gezag naar eenhoofdig gezag bij moeder toe te wijzen, omdat het momenteel onmogelijk is voor ouders om gezamenlijk gezag uit te oefenen. (…) De RvdK schat in dat ouders nog een lange weg te bewandelen hebben voordat het mogelijk is om wel onderling contact te kunnen hebben en samen tot afspraken te komen. Het is voor ouders namelijk niet mogelijk om onderling contact te hebben en gezag op afstand is praktisch niet uitvoerbaar omdat ouders daarvoor in dusdanig contact moeten staan, dat vader op de hoogte is van verzoeken om in te stemmen met te nemen beslissingen over [naam] . Vader zou hierdoor achter gegevens komen die moeder (vooralsnog), in verband met de veiligheid, voor hem wil afschermen. (…) Vaders leefsituatie biedt onvoldoende continuïteit en stabiliteit, bovendien heeft [naam] geen band met zijn vader omdat hij deze al meer dan een jaar niet meer heeft gezien.”
Op 6 september 2019 heeft eiser aan verweerder verzocht hem op grond van het arrest Chavez-Vilchez2 verblijf bij [naam] toe te staan.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 6 november 2019 is onder meer de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de moeder van [naam] het ouderlijk gezag alleen draagt. Ook is de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om nader advies te geven aan de rechtbank over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. In deze beschikking staat verder het volgende: “Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende duidelijk geworden dat de ouders al anderhalf jaar niet in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. De man heeft [naam] al die tijd niet meer gezien. Door bedreigingen aan het adres van de vrouw, daargelaten of deze afkomstig zijn van de man, lukt het de hulpverlening niet om begeleide contactmomenten tussen [naam] en de man tot stand te brengen.”
2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen kort gezegd omdat niet is gebleken dat hij daadwerkelijk zorgtaken verricht voor zijn zoon. Er zijn namelijk geen stukken overgelegd waaruit de zorgtaken blijken. Dat eiser graag daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van [naam] zou willen verrichten en dat de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek doet, maakt dat niet anders. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat tussen eiser en zijn zoon niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat wanneer eiser moet vertrekken uit Nederland, zijn zoon met hem mee zou moeten gaan.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Volgens hem is wel degelijk aangetoond dat zijn zoon genoodzaakt zal zijn het grondgebied van de EU te verlaten als eiser geen verblijfsrecht krijgt. De kinderrechter heeft eiser opgedragen mee te werken aan trajectbegeleiding door [naam] , waarmee de omgang tussen eiser en [naam] zal worden opgestart. Voor deze trajectbegeleiding is de aanwezigheid van eiser in Nederland noodzakelijk. Als eiser Nederland moet verlaten, zal [naam] zijn vader nooit kennen terwijl juist door de kinderrechter is bepaald dat eiser en zijn kind hun band moeten opbouwen omdat dit in het hogere belang van [naam] is.
Eiser voert verder aan dat verweerder het begrip ‘afhankelijkheid’ te streng uitlegt. Volgens verweerder bestaat alleen een afhankelijkheidsverhouding als het kind zoveel contact met zijn vader heeft dat het kind niet meer zonder zijn vader kan. Dit strookt niet met het arrest Chavez-Vilchez.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding geen rekening heeft gehouden met de artikelen 7 en 24, tweede lid van het Handvest3. Volgens eiser is van rechtswege sprake van gezinsleven omdat [naam] is geboren uit een huwelijk.
4. In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 staat onder het kopje ‘Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind’ onder andere het volgende over de zorgtaken en de afhankelijkheidsverhouding:
“Ad c. (…)De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Het wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d. Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, verweerder, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden betrekt (…).”
5. De rechtbank stelt vast dat door eiser verschillende stukken zijn overgelegd waaruit volgt dat er problemen zijn tussen eiser en de moeder van [naam] , ook met betrekking tot het vaststellen van omgang tussen eiser en [naam] . De rechtbank verwijst daarbij naar de bovengenoemde beschikkingen van de familierechter en het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming die zijn overgelegd bij de aanvraag. De rechtbank stelt verder vast dat in eisers brief van 4 februari 2021 staat vermeld dat “de opdracht van de kinderrechter om begeleide omgang op te starten niet tot uitvoering is gebracht doordat de moeder van zijn kind daar niet aan meewerkte”. De rechtbank overweegt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de omstandigheden die volgen uit deze stukken in zijn beoordeling te betrekken. Uit verweerders besluitvorming valt namelijk op geen enkele wijze af te leiden dat – conform het beleid – is betrokken of in het geval van eiser al dan niet sprake is van frustratie van de omgang door de moeder. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel op de weg van verweerder gelegen. Dat eiser zich niet expliciet heeft beroepen op deze passage uit de Vc 2000, maakt dat niet anders.
6. De rechtbank overweegt verder dat verweerder evenmin in de besluitvorming heeft betrokken welke gevolgen het al dan niet frustreren van de omgang met [naam] door de ex-partner voor gevolgen heeft voor de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding. Uit het beleid volgt niet hoe het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding wordt beoordeeld als sprake is van frustratie van de omgang. Desgevraagd heeft verweerder op de zitting aangegeven dat in het geval de omgang met het kind door de andere ouder wordt gefrustreerd en het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken met toepassing van ad c. uit paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 niet aan de vreemdeling wordt aangerekend, mogelijk aanleiding is voor verweerder om het gebrek van de afhankelijkheidsverhouding niet tegen te werpen. Verweerder benoemt als voorbeeld dat een kind altijd in gezinsverband heeft samengeleefd met beide ouders en dat na een scheiding de omgang met één van de ouders wordt gefrustreerd. De rechtbank is van oordeel dat dit voorbeeld wat op de zitting is aangedragen zich mogelijk in het geval van eiser voordoet. Uit de stukken volgt namelijk dat eiser samen met zijn ex-partner en [naam] van 1 september 2017 [naam] tot 30 april 2018 in België hebben samengewoond. Daarna zijn eiser en zijn ex-partner van elkaar gescheiden waarbij het vooralsnog niet is gelukt om de omgang tussen eiser en [naam] tot stand te brengen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet betrokken in zijn besluitvorming.
7. De rechtbank concludeert op grond van hetgeen overwogen onder 5. en 6. dat verweerder naar aanleiding van de overgelegde stukken had moeten onderzoeken of de omgang tussen eiser en zijn kind gefrustreerd wordt door de moeder en welke gevolgen dit heeft voor de afhankelijkheidsverhouding, ofwel had moeten motiveren waarom geen sprake is van frustratie van de omgang door de moeder, als dat volgens verweerder het geval is. Hieruit volgt dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet verder geen reden om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de feitelijke situatie omtrent (de frustratie van) de omgang niet bekend is.
8. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/5901,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit; en,
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/5902
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 356,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.S. Kempers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 29 januari 2021, AWB 20/3608 en 20/3609