Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 21 juni 2019, AWB 19/1238
vrijdag 21 juni 2019 Tags: Chavez-Vilchez, Verblijfsrecht in ander EU-land, Moeder
ECLI:NL:RBDHA:2019:7721
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 21-06-2019
- Datum publicatie
- 26-07-2019
- Zaaknummer
- AWB 19/1238 en AWB 19/1239 (vovo)
- Rechtsgebieden
- Bestuursrecht
Vreemdelingenrecht - Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Artikel 9 Vw, Chavez-Vilchez, eiseres heeft rechtmatig verblijf in Spanje, niet aangetoond dat het voor haar kinderen niet mogelijk is om in Spanje duurzaam verblijf te krijgen en zij daarom genoodzaakt zijn de Unie te verlaten, beroep ongegrond
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/1238 (beroep)
AWB 19/1239 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 21 juni 2019 in de zaken tussen
[eiseres] ,
geboren op [geboortedatum 1] 1990, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres
(gemachtigde: mr. V. Sarkisian),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. V. Berentsen- van Dijk).
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 18 februari 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [de persoon] , de echtgenoot van eiseres. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Eiseres beoogt verblijf bij haar minderjarige kind [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2017 (referente). Referente is in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, net als de echtgenoot van eiseres. Op [datum] 2019 hebben eiseres en haar echtgenoot nog een dochter gekregen, [naam kind 2] , die ook in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft bij deze aanvraag een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez.1
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze afwijzing niet tot gevolg heeft dat referente gedwongen het grondgebied van de Europese Unie (Unie) dient te verlaten. Gebleken is immers dat eiseres een Spaans verblijfsdocument met de beperking ‘langdurig verblijf’ heeft en daarmee rechtmatig verblijf in Spanje. Het feit dat eiseres haar verblijfsdocument op de Spaanse ambassade in Nederland heeft ingeleverd en zelf heeft verklaard afstand te doen van haar verblijfsrecht in Spanje, betekent niet vanzelfsprekend dat het verblijfsrecht van eiseres in Spanje is komen te vervallen. De Spaanse ambassade heeft enkel verklaard wat feitelijk heeft plaatsgevonden en heeft daar geen juridische conclusie aan verbonden.
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat zij niet heeft aangetoond dat haar verblijfsrecht in Spanje is komen te vervallen. Eiseres is al sinds maart 2017 in Nederland en heeft zich tot de Spaanse autoriteiten in Nederland gewend om ook in rechte vast te laten stellen dat haar verblijfsrecht in Spanje is komen te vervallen. Onduidelijk is wat verweerder op dit punt nog meer van eiseres kan en mag verwachten. Het had volgens eiseres op de weg van verweerder gelegen om, indien hij de verklaring van de Spaanse ambassade ontoereikend acht, eiseres in staat te stellen op een andere wijze aan te tonen dat zij in Spanje geen verblijfsrecht meer heeft. Of verweerder had bij de volgens hem juiste instantie van de Spaanse autoriteiten moeten informeren naar de status van het verzoek van eiseres om afstand te doen van haar Spaanse verblijfsrecht. Een zorgvuldige behandeling van het bezwaarschrift had in dit geval volgens eiseres vereist dat met de beslissing gewacht zou worden tot definitief uitsluitsel was gegeven omtrent het Spaanse verblijfsrecht van eiseres. De verwachting is dat de Spaanse autoriteiten binnen zes maanden na het bezoek van eiseres aan de ambassade zullen reageren op de afstandsverklaring van haar Spaanse verblijfsrecht.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij niet langer verblijfsrecht heeft in Spanje. Verweerder heeft de verklaring van het Spaanse ministerie van Binnenlandse Zaken hiertoe onvoldoende mogen achten. Dat het verblijfsrecht van eiseres in Spanje daadwerkelijk is ingetrokken door de Spaanse immigratiedienst volgt hier immers niet uit. In de verklaring staat slechts dat eiseres vrijwillig en uitdrukkelijk afstand neemt van haar Spaanse verblijfsvergunning en dat zij die heeft ingeleverd “met het doel afstand te nemen van haar verblijfsvergunning in Spanje en zodoende een verblijfsvergunning in Nederland te mogen verkrijgen”. Deze verklaring vermeldt niets over haar verblijfsrecht in Spanje. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar betoog dat sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. Het is immers aan eiseres om aan te tonen dat zij niet langer verblijfsrecht heeft in Spanje en dat zij daarom in aanmerking zou moeten komen voor een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw. De rechtbank gaat er, gelet op bovenstaande, van uit dat eiseres nog steeds rechtmatig verblijf heeft in Spanje.
Eiseres voert verder aan dat haar geen verblijfsrecht in Nederland kan worden ontzegd op grond van de omstandigheid dat zij verblijfsrecht in Spanje zou hebben. Eiseres verwijst in dit kader naar een artikel van mr. dr. E. Hilbrink2, waarin zij antwoord geeft op de vraag of een verblijfsrecht kan worden ontzegd aan een derdelandse ouder van Nederlandse kinderen die van die ouder afhankelijk zijn, op de enkele grond dat de derdelandse ouder over een geldig verblijfsrecht in een ander lidstaat beschikt. Referente en de andere Nederlandse dochter van eiseres kunnen als Unieburger geen rechten ontlenen aan het verblijfsrecht van hun moeder in Spanje. Het enkele feit dat eiseres volgens verweerder verblijfsrecht heeft in Spanje, betekent niet zonder meer dat ook haar Nederlandse dochters verblijfsrecht in Spanje genieten. Gelet hierop meent eiseres dat regelmatige persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten tussen haar en haar kinderen wel degelijk worden ontzegd bij verblijfsweigering. Ter zitting heeft eiseres in dit kader verwezen naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 18 april 2019.3
De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest Chavez-Vilchez overweegt het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) onder meer het volgende.
“(…)
65. Indien in de onderhavige zaken – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat na te gaan – bij weigering om een verblijfsvergunning te verlenen aan de onderdanen van derde landen in de hoofdgedingen, de belanghebbenden het grondgebied van de Unie zouden moeten verlaten, zou dat kunnen leiden tot een beperking van de rechten die hun kinderen aan de status van burger van de Unie ontlenen, inzonderheid van het verblijfsrecht, daar die kinderen genoopt zouden kunnen zijn hun moeder te vergezellen en dus het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Door de eventuele verplichting voor de moeders om het grondgebied van de Unie te verlaten, zou hun kinderen het effectieve genot van de essentie van de rechten die zij evenwel aan hun status van Unieburger ontlenen, worden ontzegd (zie in die zin arrest van 13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
72. Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat, voor de beoordeling of een kind, burger van de Unie, genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die dat artikel hem verleent, zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar dat niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
(…)
78. Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan het verblijfsrecht op zijn grondgebied van een onderdaan van een derde land, ouder van een minderjarig kind dat de nationaliteit van die lidstaat heeft, voor wie hij dagelijks daadwerkelijk zorgt, de verplichting verbindt dat die onderdaan de gegevens verschaft die aantonen dat het kind bij een weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder die onderdaan van een derde land is, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Het is echter aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om aan de hand van de door de onderdaan van een derde land verschafte gegevens het nodige onderzoek te doen teneinde, gelet op alle omstandigheden van het geval, te kunnen beoordelen of een weigering dergelijke gevolgen zou hebben.(…)”
De rechtbank stelt vast dat het arrest Chavez-Vilchez zich beperkt tot de vraag of een kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan zijn derdelander ouder een verblijfsrecht wordt geweigerd. Voor wat betreft de verdeling van de bewijslast staat in het arrest dat het in eerste instantie aan de derdelander ouder is om aan te tonen dat het weigeren van het verblijfsrecht tot gevolg heeft dat het Nederlandse kind de Unie ook zou moeten verlaten. Voor zover eiseres betoogt dat het voor haar kinderen niet mogelijk is om in Spanje duurzaam verblijfsrecht te verkrijgen, zij daardoor genoodzaakt zijn om met eiseres naar Marokko te vertrekken en dus het grondgebied van de Unie dienen te verlaten, is dit in eerste instantie aan eiseres om aan te tonen. Eiseres is hierin niet geslaagd. Het enkele betoog van eiseres, dat de omstandigheid dat zij verblijfsrecht heeft in Spanje niet zonder meer betekent dat ook haar Nederlandse dochters verblijfsrecht in Spanje genieten, is hiertoe onvoldoende. Anders dan de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam in de eerdergenoemde uitspraak van 18 april 2019 heeft geoordeeld, ziet de rechtbank in het arrest Chavez-Vilchez geen aanleiding voor het oordeel dat de bewijslast in een dergelijk geval in de eerste plaats bij verweerder ligt. De rechtbank ziet verder ook geen aanknopingspunten in het arrest Chavez-Vilchez dat wat in dat arrest is overwogen ook van toepassing zou zijn in het geval dat de dochters van eiseres niet het grondgebied van de Unie, maar slechts een lidstaat, dienen te verlaten.
Verder voert eiseres aan dat tussen haar en haar kinderen sprake is van een afhankelijkheidsverhouding, waardoor verweerder ten onrechte het beroep op de belangen van de kinderen van de hand heeft gewezen. Eiseres betoogt dat bij een aanvraag op basis van het EU-recht en het arrest Chavez-Vilchez een toetsing aan het belang van het kind moet plaatsvinden zoals dat ook uit artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) blijkt. Volgens eiseres had verweerder de arresten Alokpa4, Rendon Marin5, O.S. en L6 en Deticek7 bij zijn beoordeling moeten betrekken. Uit deze arresten van het Hof volgt volgens eiseres dat verweerder ook de hogere belangen van de kinderen van eiseres en alle omstandigheden van het geval in zijn oordeel had moeten betrekken, hetgeen verweerder heeft nagelaten.
De rechtbank stelt vast dat uit het arrest Chavez-Vilchez blijkt dat de (hogere) belangen van het kind, waarvan eiseres betoogt dat verweerder deze ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, betrokken dienen te worden bij het vaststellen van een eventuele afhankelijkheidsrelatie. Nu eiseres beschikt over een Spaans verblijfsdocument en zij niet heeft aangetoond dat zij en haar kinderen zich niet in Spanje kunnen vestigen, wordt van eiseres dan wel haar dochters ook niet verwacht dat zij het grondgebied van de Unie verlaten, waardoor niet wordt toegekomen aan het vaststellen van een eventuele afhankelijkheidsrelatie en daarmee evenmin aan een belangenafweging in dit verband.
6. De rechtbank concludeert naar aanleiding van het bovenstaande dat verweerder op grond van het arrest Chavez-Vilchez het gevraagde verblijfsdocument terecht heeft geweigerd, aangezien deze afwijzing niet tot gevolg heeft dat referente gedwongen het EU-grondgebied dient te verlaten.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/1238,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/1239,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Grundmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
1Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2Mr. dr. E. Hilbrink, ‘Vraag en antwoord: Kan een verblijfsrecht worden ontzegd aan een derdelandse ouder van Nederlandse kinderen die van die ouder afhankelijk zijn, op de enkele grond dat de derdelandse ouder over een geldig verblijfsrecht in een ander lidstaat beschikt?’, in A&MR 2018, nummer 9, pagina 450-452.
4Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 oktober 2013, C‑86/12.
5Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 september 2016, ECLI:EU:C:2016:675.
6Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 december 2012, C-356/11 en C-357/11.
7Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 december 2009, C-403/09.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411