Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 19 september 2019, AWB 19/3291
donderdag 19 september 2019 Tags: Chavez-Vilchez, Bewijslast en onderzoeksplicht, Stiefouder
ECLI:NL:RBDHA:2019:11870
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19-09-2019
- Datum publicatie
- 08-11-2019
- Zaaknummer
- AWB 19/3291 en 19/3292 (vovo)
- Rechtsgebieden
- Bestuursrecht
Vreemdelingenrecht - Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Chavez-Vilchez, niet-biologische vader, verweerder had moeten toetsen aan het beleid zoals dat gold t.t.v. de aanvraag, onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een afhankelijkheidsverhouding gegrond.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/3291 (beroep)
AWB 19/3292 (voorlopige voorziening)
[persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 19 september 2019 in de zaken tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] 1967, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. T.F.W. Kouwenhoven),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 april 2018 tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 30 april 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.K. Nyaku, tolk in de Engelse taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Eiser beoogt verblijf bij zijn minderjarige Nederlandse dochter [referente] (referente). Referente is niet de biologische dochter van eiser, maar eiser heeft haar erkend op 1 maart 2018, toen zij vier jaar oud was.
Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat niet wordt voldaan aan de criteria die voortvloeien uit het arrest Chavez-Vilchez1. Eiser heeft niet aangetoond dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht ten behoeve van referente. Ook heeft eiser niet aangetoond dat sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referente, dat referente gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd. Hierbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser niet de biologische vader is van referente, dat hij haar pas een maand voor het indienen van de aanvraag heeft erkend, dat eiser het grootste deel van referente haar leven niet op hetzelfde adres stond ingeschreven en dat niet is gebleken dat eiser het gezag heeft over referente. De overgelegde verklaringen zijn niet objectiveerbaar en tonen derhalve niet aan welke dagelijkse zorgtaken eiser verricht. Dit geldt volgens verweerder eveneens voor de overgelegde foto’s. Verweerder heeft verder van belang geacht dat de biologische moeder de primaire en dagelijkse zorg over referente heeft en dat referentes hoofdverblijf bij de moeder is. De zorg die eiser in de weekenden geeft, overstijgt volgens verweerder niet het marginale karakter.
Daarnaast heeft verweerder, zowel in het bestreden besluit als in zijn verweerschrift van 22 augustus 2019, het volgende opgemerkt over het beleid zoals dat luidt sinds 1 juli 2018. In de eerdere tekst van paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 werd de beoordeling of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat onvoldoende onderscheiden van de beoordeling wie de daadwerkelijke zorg draagt. Met de thans geldende tekst is dit onderscheid verhelderd en meer in lijn gebracht met het arrest Chavez-Vilchez. Er is geen sprake van een beleidsaanscherping.
Het standpunt van eiser
3. Eiser voert aan dat door verweerder een onjuist toetsingskader is gehanteerd en doet een beroep op artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 luidde op het moment van aanvraag als volgt: ‘De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd als de vreemdeling daadwerkelijk zorg- en/of opvoedingstaken verricht (ongeacht de omvang en frequentie)’. Verweerder heeft ten onrechte de aanvraag getoetst aan de paragraaf uit de Vc 2000 zoals die is komen te luiden na 1 juli 2018. In het oude beleid zijn omvang en frequentie niet van belang en dus is het oude beleid voordeliger voor eiser. Verweerder heeft daarom een te strenge toetsing gehanteerd. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij op grond van het arrest Chavez-Vilchez recht heeft op verblijf bij referente. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser verschillende verklaringen overgelegd, onder andere van de docente van referente. Feitelijk houdt het standpunt van eiser in dat hij zorgtaken ten behoeve van referente verricht. Hij gaat mee naar gesprekken met de logopediste, oudergesprekken en wanneer referente traktaties uitdeelt op school. Ook brengt hij referente naar de schoolbus. Daarnaast heeft eiser verschillende foto’s overgelegd.
Beleidswijziging
Ter toetsing ligt de vraag of verweerder al dan niet ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen eiser en referente geen sprake is van een in het kader van het arrest Chavez-Vilchez relevante afhankelijkheidsrelatie. Het beleid dat verweerder hanteerde ten tijde van de aanvraag is bepalend voor de beoordeling van deze vraag.
Door verweerder is aangevoerd dat er sprake is van een beleidsverduidelijking en niet van een aanscherping van het beleid. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. In de tekst van de Vc 2000 waaraan verweerder eisers aanvraag heeft getoetst zijn de woorden ‘ongeacht de omvang en de frequentie’ weggelaten. De rechtbank ziet gelet op het weglaten van deze bewoordingen niet in waarom het gewijzigde beleid gezien zou moeten worden als enkel een verduidelijking in plaats van een aanscherping.
Afhankelijkheidsverhouding
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van verweerder, dat eisers daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van referente slechts marginaal zijn, onvoldoende is onderbouwd. Nog daargelaten de vraag of in situaties waarin het contact tot de weekenden beperkt is, gesproken kan worden over marginale zorg- en opvoedingstaken, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval niet is gebleken dat eiser enkel in de weekenden zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van referente. Evenmin is gebleken dat het hoofdverblijf van referente enkel bij de moeder is gelegen, zoals verweerder stelt. Eiser heeft in bezwaar een uittreksel uit de BRP2 overgelegd, waaruit blijkt dat eiser sinds 4 februari 2019 staat ingeschreven op hetzelfde adres als referente en haar moeder. Daarnaast volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de overgelegde stukken, in het bijzonder uit de verklaring van 10 maart 2019 van de docente van referente, dat eiser zorg- en opvoedingstaken verricht. Uit deze verklaring blijkt immers dat eiser bij twee oudergesprekken op school aanwezig was en bij de gesprekken met de logopediste van referente. Ook was eiser met referente op school toen zij trakteerde voor haar verjaardag. Eiser was met andere woorden telkens aanwezig bij de gelegenheden dat de school contact heeft met ouders. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van de docente. Hoewel de docente aangeeft niet te kunnen aangeven wat het voor referente zou betekenen als eiser uit haar leven zou wegvallen, blijkt uit de verklaring naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende dat eiser een meer dan marginale rol in haar leven speelt. Verweerder heeft dit onvoldoende in zijn motivering betrokken.
De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn standpunt dat eiser de zorgtaken onvoldoende concreet heeft belegd. Eiser heeft aangegeven dat hij samen met de moeder voor referente zorgt. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet vereist dat de zorg- en opvoedingstaken schriftelijk worden vastgelegd tussen de ouders. Evenmin is een strakke taakverdeling tussen beide ouders vereist. Eiser zegt dat de ouder die thuis is op het moment dat referente van school komt, referente opvangt en verzorgt. Ook in die situatie is sprake van gedeelde zorg. Het komt de rechtbank voor dat verweerders standpunt met name steunt op het uitgangspunt dat eiser niet – met de moeder – bij referente woont, hetgeen eiser in bezwaar heeft bestreden met verwijzing naar zijn inschrijving in de BRP met ingang van 4 februari 2019.
6. De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd, dat niet gebleken is van een afhankelijkheidsverhouding zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez en zoals geduid in het beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 zoals dat van toepassing was ten tijde van de aanvraag van eiser. Het beroep is gegrond.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gehouden is te toetsen aan het beleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van eiser. Dat heeft verweerder niet gedaan. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel als bedoeld in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en zal worden vernietigd. Verweerder zal binnen zes weken opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank al op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Verder ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Beslissing
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 19/3291:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 19/3292:
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 348,- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.S. Kempers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2019.
griffier
rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411