Rechtbank Den Haag 29 juli 2020, AWB 20/2623

ECLI:NL:RBDHA:2020:7016

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
29-07-2020
Datum publicatie
13-08-2020
Zaaknummer
AWB 20/2623
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Afgeleid verblijfsrecht. Afhankelijkheidsrelatie van kinderen niet aangenomen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 20/2623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.E.M. Later),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söleymez)

Procesverloop

Op 23 november 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om de afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht hebt op grond van artikel 20 VWEU.

Op deze aanvraag is door verweerder op 19 november 2019 afwijzend beslist (het primaire besluit). Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.

Op 26 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Op 30 maart 2020 heeft eiser tegen dit besluit (bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Ook heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 25 juni 2020. Eiser is verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1972 en staatloos te zijn. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Met deze aanvraag beoogt eiser aan de ene kant opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod. Aan de andere kant beoogt eiser verblijf bij zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (referenten). Zij hebben de Nederlandse nationaliteit. Bij besluit van 30 maart 2020 is het verzoek tot opheffen van het inreisverbod door verweerder ingewilligd.

Standpunt van verweerder

2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit rechtens juist is. In het bestreden besluit is terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Aan deze conclusie is naar mening van verweerder terecht ten grondslag gelegd dat de identiteit en nationaliteit niet zijn vastgesteld. Tevens is niet aangetoond dat er sprake is van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken en/of van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referenten gedwongen worden het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan eiser verblijf wordt geweigerd.

Standpunt van eiser

3. Eiser voert aan dat het Turks consulaat een document heeft afgegeven waaruit zijn identiteitsgegevens blijken alsmede wanneer de Turkse regering besloten heeft onder vermelding van het nummer van besluit om aan hem het Turkse staatsburgerschap af te nemen. Het originele document is beschikbaar, maar verweerder blijft argumenten bedenken om het document – dat is vertaald door beëdigd tolk M.A. Budak – niet als identeitsdocument te zien. Bovendien staat deze beslissing vermeld in de Turkse Staatscourant, de Rezmi Gazette. Daarnaast vindt eiser het vreemd dat verweerder in eerdere procedures nooit twijfelde aan zijn identiteit en nationaliteit. Zo is er ook een ambtsedig proces-verbaal waaruit blijkt dat verzoeker staatloos is en niet kan worden uitgezet. Eiser stelt voorts dat hij belangrijke zorg- en opvoedingstaken heeft met betrekking tot zijn twee minderjarige kinderen. Hij is van mening dat vanaf het moment van erkenning van de kinderen, er sprake is van rechtmatig verblijf. Verweerder heeft ervoor gezorgd dat hij niet de juiste omstandigheden kon creëren om de verzorging / opvoeding van zijn kinderen voor zijn rekening te nemen. Eiser meent dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Tot slot doet hij een beroep op artikel 3 IVRK, artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de EU en artikel 8 van het EVRM.

Eiser heeft de volgende documenten aan zijn verzoek ten grondslag gelegd:

  • -

    Rapport Raad voor Kinderbescherming 13 september 2018 inzake stiefdochter Elif;

  • -

    Gezinsplan Centrum Jeugd en Gezin, 5 oktober 2018, p 1 – 5;

  • -

    Beschikking Rechtbank Den Haag onder toezichtstelling van beide kinderen, 3 december 2018;

  • -

    Omgangsregeling William Schrikker Stichting 24 juni 2019 en 8 augustus 2019

  • -

    Beschikking Rechtbank Den Haag, verlenging OTS tot 1 november 2020 en uithuisplaatsing van beide kinderen tot 1 november 2020.

Beoordeling

4. Hoewel het niet kunnen vaststellen van de identiteit en nationaliteit een zelfstandige afwijzingsgrond vormt, heeft verweerder in deze zaak toch verder inhoudelijk getoetst door naar de zorgtaken van eiser en de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn kinderen te kijken. Verweerder stelt dat zelfs, in het geval de identiteit en nationaliteit van eiser zijn aangetoond, de materiele toets hetzelfde blijft.

5. De rechtbank zal daarom de beoordeling toespitsen op de vragen of sprake is van zorg- en opvoedingstaken aan de kant van eiser en of er tussen eiser en de kinderen een afhankelijkheidsverhouding is.

6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het beroep van eiser op het arrest Chavez-Vilchez voldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Verweerder heeft bekeken of op grond van de gegevens die eiser heeft overgelegd kan worden geconcludeerd dat tussen hem en zijn twee kinderen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat bij een weigering om aan eiser verblijf toe te kennen, de kinderen gedwongen zullen worden om het grondgebied van de EU te verlaten. Verweerder heeft in aanmerking mogen nemen dat bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 november 2019 de kinderen inmiddels uit huis zijn geplaatst bij een pleeggezin en dat de OTS is verlengd. De uithuisplaatsing is uitgesproken in het belang van de kinderen. Hieraan kan niet afdoen dat eiser betoogt dat de beschikking van de rechtbank van 1 november 2019 mede is gebaseerd op onwaarachtige verklaringen van de moeder van zijn kinderen. In dit beroep gaat de rechtbank uit van de juistheid van het oordeel in die beschikking. Gelet op de plaatsing bij pleegzorg waaruit blijkt dat alle zorg- en opvoedingstaken voor de kinderen door pleegzorg worden verricht, heeft verweerder op goede gronden kunnen vaststellen dat de zorg- en opvoedingstaken van eiser beperkt zijn. Uit de stukken die door eiser naar voren zijn gebracht blijkt evenmin dat hij zorg- en opvoedingstaken voor zijn kinderen heeft. Verder heeft hij niet aangetoond dat zijn relatie met zijn kinderen zodanig hecht is dat er een risico zou bestaan voor het evenwicht van zijn kinderen als hij van hen zou worden gescheiden.

Verweerder heeft daarom terecht en in overeenstemming met het arrest Chavez-Vilchez geconcludeerd dat de weigering om aan eiser verblijf toe te staan er niet toe zal leiden dat de kinderen, burgers van de EU, zouden worden verplicht om het grondgebied van de Unie te verlaten om verzoeker te volgen.

7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 7 en 24 van het Handvest niet kan slagen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Een beroep op artikel 8 van het EVRM of artikel 7 en 24 van het Handvest kan nooit leiden tot afgifte van het gevraagde document. Indien eiser aanspraak wil maken op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM, dient hij daartoe een strekkende aanvraag in te dienen.

8. Ten aanzien van het betoog van eiser dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen afzien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 29 juli 2020 door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S.J. van Kooij, griffier.

Terug naar overzicht