Rechtbank Den Haag 24 juni 2020, AWB 19/7453

ECLI:NL:RBDHA:2020:5739

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24-06-2020
Datum publicatie
08-07-2020
Zaaknummer
AWB 19/7453
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie

verblijfsdocument ex art. 9 Vw 2000 / geen afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/7453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.M.A. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 5 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, via een skype-verbinding, plaatsgevonden op 28 mei 2020. Hieraan hebben eiser (in aanwezigheid van [A] en hun kinderen), bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1.1

Eiser is geboren op [geboortedatum] 1974 en heeft de Ghanese nationaliteit.

Eiser is op 23 juni 2018 Nederland ingereisd op basis van een geldig visum kort verblijf.

1.2

Op 16 augustus 2018 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend. Eiser wil in Nederland verblijven om voor zijn drie biologische minderjarige kinderen van Nederlandse nationaliteit (van 10, 8 en 6 jaar ten tijde van het primaire besluit) – die in Nederland zijn geboren en hier sinds hun geboorte wonen met hun moeder van Nederlandse nationaliteit, en die eiser alle drie heeft erkend op 10 juli 2018 – te zorgen. Eiser stelt dat hij op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een van zijn kinderen afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit baseert hij op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie (het Hof) van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354), waarin het Hof uitleg heeft gegeven over deze bepaling.

1.3

Bij brief van 16 januari 2019 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat hij de daadwerkelijke zorg heeft gehad over zijn Nederlandse kinderen tijdens zijn verblijf buiten Nederland en waaruit de (gestelde) afhankelijkheidsrelatie blijkt.

1.4

Bij brief van 6 februari 2019 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd en een aantal stukken overgelegd, waaronder een verklaring van de moeder van de kinderen en een verklaring van eiser zelf, een dagschema, een verklaring van de school, voetbalclub en huisarts van de kinderen, en een uitdraai met WhatsApp gesprekken.

2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen omdat eiser met de door hem overgelegde stukken zijn zorg- en opvoedingstaken vóór januari 2018 en de afhankelijkheidsverhouding tussen hem en de kinderen, onvoldoende heeft aangetoond.

3. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij zorgtaken, zoals opvoedingstaken, uitvoert. Eiser is betrokken bij zijn kinderen waardoor er een afhankelijkheidsrelatie is ontstaan. Het is in het belang van de kinderen en ook goed voor hun ontwikkeling dat zij door hun beide ouders worden verzorgd.

Eiser heeft in bezwaar een uitslag van een DNA-onderzoek overgelegd om aan te tonen dat hij de biologische vader van de kinderen is. Voorts heeft eiser foto’s en een verklaring van de school en de voetbalclub van de kinderen overgelegd.

4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Volgens verweerder zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de kinderen gedwongen zullen worden het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.

5. Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat, aangevoerd dat hij op grond van het arrest Chavez-Vilchez aanspraak maakt op een afgeleid verblijfsrecht bij zijn kinderen in Nederland. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte, en ongemotiveerd, niet aan dit arrest getoetst. De belangen van het kind dienen voorop te worden gesteld. Er heeft geen enkel deugdelijk onderzoek plaatsgevonden voor de individuele situatie van eiser. Eiser beroept zich op een uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juli 2019 (AWB 19/3124 en 19/1203), waaruit volgens hem blijkt dat verweerder het beleid heeft verscherpt ten aanzien van de zorg- en opvoedingstaken en dat er geen zorgvuldig onderzoek wordt gedaan door middel van het inschakelen van de Raad voor Kinderbescherming. Eiser heeft objectiveerbare bewijsstukken overgelegd om aan te tonen dat er wel degelijk sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Uit de foto’s blijkt dat eiser maatschappelijke activiteiten verricht met zijn kinderen en aanwezig is bij tandarts-afspraken etc. Het kan van eiser niet worden verwacht meer bewijsstukken over te leggen. Verweerder is niet pedagogisch onderlegd om te kunnen zeggen dat de band van eiser met zijn kinderen pril van aard is. De kinderen hebben al de tijd (de rechtbank leest: altijd) gesproken met eiser en contact gehad. Dat ze hem niet dagelijks zagen, doet hier niet aan af. De kinderen hebben eiser nodig voor hun emotionele en fysieke ontwikkeling. Daarbij komt dat de moeder van de kinderen thans wederom in verwachting is van eiser. Hieruit kan worden opgemaakt dat er een hechte band is met het gehele gezin. Met het vierde kind op komst is de moeder thans niet in staat om de kinderen alleen op te voeden. Zij werkt en zorgt voor de kinderen, maar eiser heeft een cruciale rol en verdeelt de taken met de moeder. Nu de moeder in verwachting is, heeft eiser een nog belangrijkere rol in het leven van zijn kinderen. Als eiser terug zal moeten keren naar Ghana, zal dit tot een drastische verandering in het leven van de kinderen leiden. Ook is er een aanmerkelijke kans dat de kinderen een slecht zelfbeeld krijgen als zij opgroeien zonder de fysieke aanwezigheid van hun vader.

Voorts voert eiser aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord op het bezwaar. Eiser meent dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

Bij brief van 21 november 2019 heeft eiser de geboorteakte van zijn op 26 oktober 2019 geboren dochtertje overgelegd, alsook foto’s waaruit blijkt dat hij bij de bevalling aanwezig was.

6. De rechtbank overweegt als volgt.

6.1

Verweerder heeft naar aanleiding van het arrest Chavez-Vilchez bij WBV 2017/9 (Stct. 2017, 53847) het beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) veranderd. Met inwerkingtreding op 1 juli 2018 van WBV 2018/4 (Stct. 2018, 36067) heeft verweerder dit beleid opnieuw aangepast.

Dit beleid luidt – ten tijde van de onderhavige aanvraag, het primaire besluit en het bestreden besluit, voor zover hier van belang – als volgt:

Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, van de Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. (…)

b. (…)

c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en

d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.

Ad c.

• De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.

• De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.

6.2

De voorwaarden om in aanmerking te komen voor het in artikel 20 van het VWEU bedoelde afgeleide verblijfsrecht vloeien rechtstreeks uit de rechtspraak van het Hof voort, waaronder het arrest Chavez-Vilchez. De beoordeling of een vreemdeling een dergelijk, declaratoir, verblijfsrecht heeft, dient verweerder daarom te verrichten aan de hand van die rechtspraak. Voor zover een in beleid gegeven uitleg niet of minder goed aansluit bij die rechtspraak van het Hof, kan verweerder er niet toe worden verplicht dat beleid toe te passen. Verweerder is immers niet bevoegd een declaratoir verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU vast te stellen als dat niet daadwerkelijk bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1235), waarin de Afdeling tevens heeft geoordeeld dat verweerder met de aanpassing in WBV 2018/4, dat opvoedingstaken met een marginaal karakter niet worden aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken, het beleid meer in lijn heeft gebracht met het arrest Chavez-Vilchez. Het vereisen van een bepaald gewicht aan de zorgtaken doet, zoals de Afdeling heeft overwogen, ook recht aan het in punt 63 van het arrest geformuleerde uitgangspunt dat sprake is van een criterium van zeer bijzondere aard.

Gezien het voorgaande, kan hetgeen eiser over een aanscherping van het beleid voor wat betreft de zorg- en/of opvoedingstaken heeft aangevoerd, waaronder zijn beroep op de eerdergenoemde uitspraak van 1 juli 2019 (AWB 19/3124 en AWB 19/1203), niet slagen. Daargelaten dat eiser de aanvraag heeft ingediend nadat WBV 2018/4 al in werking was getreden, heeft verweerder de aanvraag op de juiste wijze aan het arrest Chavez-Vilchez getoetst, gelet op het volgende.

6.2.1

Uit punt 75 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat het aan eiser is om alle gegevens te verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20 van het VWEU is voldaan, voornamelijk de gegevens die aantonen dat de kinderen bij een weigering om aan eiser een verblijfsrecht toe te kennen, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat de kinderen genoopt zouden zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten.

Het is vervolgens aan verweerder (punt 77 van het arrest) om aan de hand van de door eiser aangedragen gegevens te onderzoeken, in de eerste plaats, of de moeder van de kinderen daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke last voor de kinderen kan en wil dragen en, in de tweede plaats, of er al dan niet een afhankelijkheidsverhouding, als bedoeld in dit arrest, bestaat tussen eiser en de kinderen.

6.2.2

Verweerder heeft zich op basis van de door eiser overgelegde stukken terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat de kinderen gedwongen worden de Unie te verlaten indien aan eiser geen verblijfsdocument in Nederland wordt verleend.

Uit de overgelegde stukken – verklaringen van de school, voetbalclub, huisarts en moeder van de kinderen – blijkt weliswaar dat eiser (in ieder geval sedert 2018) aanwezig is in het leven van de kinderen, maar daaruit blijkt niet dat van een afhankelijkheidsrelatie in vorenbedoelde zin sprake is. Het overgelegde schema van de dagen waarop eiser activiteiten met de kinderen onderneemt en de uitdraai met WhatsApp-berichten, zijn onvoldoende voor een ander oordeel. Eiser heeft zijn stelling dat een normale lichamelijke, emotionele of geestelijke ontwikkeling van de kinderen in het geding is, of dat er een risico voor het evenwicht van een kind zou ontstaan, indien eiser het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten, niet (met documenten) onderbouwd. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat de kinderen vanaf hun geboorte tot aan de komst van eiser in 2018 in Nederland, door hun moeder zijn verzorgd en opgevoed, waardoor de kinderen geacht kunnen worden alleen met hun moeder een sterke afhankelijkheidsverhouding te hebben. De enkele stelling dat het in het belang van de kinderen is dat zij door hun beide ouders worden opgevoed en verzorgd, is te algemeen en is daarom onvoldoende voor een ander oordeel. Verweerder heeft in de overgelegde stukken, anders dan eiser stelt, terecht geen aanleiding gezien voor nader onderzoek in de vorm van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming.

6.3

Het beroep van eiser ter zitting op een uitspraak van 20 april 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam (AWB 19/4813) slaagt niet. In die zaak was onder meer sprake van een kind (referent) met een verstandelijke beperking, dat gedragsproblemen vertoont en speciaal onderwijs volgt, waarbij zijn biologische moeder om gezondheidsredenen niet in staat is om voor hem te zorgen. Van een soortgelijk feitencomplex is in de zaak van eiser geen sprake.

6.4

Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel dan wel het motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. De stelling van eiser dat de in het bestreden besluit vermelde uitspraken geen vergelijkbare zaken betreffen – wat hier ook van zij – treft geen doel, nu de aanvraag van eiser op zijn eigen merites is beoordeeld en de door verweerder gegeven motivering voor de afwijzing van de aanvraag, het bestreden besluit kan dragen.

6.5

Hetgeen eiser over de geboorte van zijn vierde kind en de gestelde wijziging in de zorgtaken van de moeder ten opzichte van de overige kinderen, heeft aangevoerd, kan gelet op de ex-tunc toetsing in beroep, niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.

6.6

Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is slechts sprake indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidende beslissing dan in het primaire besluit. Daarvan is in het onderhavige zaak sprake, gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd en op hetgeen in het voorgaande is overwogen.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van

mr. I.N. Powell, griffier.

Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Terug naar overzicht