Rechtbank Den Haag 15 augustus 2019, AWB 18/6051
donderdag 15 augustus 2019 Tags: Chavez-Vilchez, Vader
ECLI:NL:RBDHA:2019:12629
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 15-08-2019
- Datum publicatie
- 29-11-2019
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 6051
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU niet kan worden aangemerkt als rechtmatig verblijf dat in aanmerking kan worden genomen voor de verkrijging van het duurzaam verblijfsrecht.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6051
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2019 in de zaak tussen
[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Bozbey),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document “duurzaam verblijf burgers van de Unie” afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 17 januari 2017 heeft verweerder de aan eiser per 22 september 2010 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 maart 2013, omdat eiser en referente niet meer zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan. Bij datzelfde besluit is de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning afgewezen. Het bezwaarschrift hiertegen is door verweerder ongegrond verklaard. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van deze rechtbank van 20 augustus 2018 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van (proces)belang. Daaraan lag ten grondslag dat eiser met ingang van
1 maart 2013 van rechtswege op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en gelet op het arrest van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Chavez-Vilchez, C-133/15) verblijfsrecht heeft in Nederland om bij zijn minderjarige kinderen te zijn. Dit is hem bij (aanvullend) besluit van 5 april 2018 kenbaar gemaakt. Aan eiser is bij voornoemd besluit een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met de aantekening ‘Residence card for a family member of an EU citizen’ verleend met een geldigheidsduur van vijf jaar. Eiser heeft op 12 april 2018 onderhavige aanvraag ingediend waarmee hij afgifte beoogt van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw, waaruit een duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie of als familielid blijkt.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven op grond van de Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004
L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn). Eisers verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU is geen legaal verblijf in de zin van artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn, aldus verweerder onder verwijzing naar het arrest Ziolkowski en Szeja van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 21 december 2011 (ECLI:EU:C:2011:886). Zelfs indien naar analogie zou worden getoetst aan de Verblijfsrichtlijn, is niet aangetoond dat aan de voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht is voldaan nu is gebleken dat eiser in de periode maart tot 22 september 2016 een beroep heeft gedaan op de publieke kas en hij een beperkt arbeidsverleden heeft. De stelling dat eisers partner altijd heeft gewerkt, heeft eiser niet onderbouwd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij neemt het standpunt in dat het niet voorzien in een duurzaam verblijf burgers van de Unie in zijn geval in strijd is met artikel 20 van het VWEU, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Het VWEU en het Handvest behoren tot het primaire Unierecht, terwijl de Verblijfsrichtlijn behoort tot het secundaire Unierecht. Het Hof heeft zich reeds uitgelaten over de vraag wanneer derdelanders aan het Unieburgerschap afgeleide rechten ontlenen en over de beperkingen die aan deze rechten mogen worden gesteld. Zo heeft het Hof in de zaak Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124) geoordeeld dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat Unieburgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van Unieburger ontleende rechten. Eiser meent dat integratie tot deze rechten behoort. Ook meent eiser dat het recht op privéleven is geschonden, waar het hebben van een status ook onder valt. Door eiser duurzaam verblijfsrecht te ontzeggen, kan hij niet in aanmerking komen voor het Nederlanderschap. Subsidiair neemt eiser het standpunt in dat sprake is van ononderbroken legaal verblijf van vijf jaar. Artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn dient analoog te worden toegepast. Ter zitting heeft eiser verder nog een beroep gedaan op de arresten van het Hof O. en B. van 12 maart 2014 (ECLI:EU:C:2014:135) en Lounes van 14 november 2017 (ECLI:EU:C:2017:862) en neemt het standpunt in dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een te beperkte lezing geeft aan het Europese recht. Eiser doet tot slot een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 6 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:3987).
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hierbij heeft verweerder ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1490).
5. De rechtbank overweegt het volgende.
De vraag ligt voor of eiser op grond van zijn afgeleide verblijfsrecht krachtens artikel 20 van het VWEU aanspraak kan maken op een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Bij beantwoording van die vraag zoekt de rechtbank aansluiting bij de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018.
Hieruit volgt – kortgezegd – dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU niet kan worden aangemerkt als rechtmatig verblijf dat in aanmerking kan worden genomen voor de verkrijging van het duurzaam verblijfsrecht. De jaren dat eiser afgeleid verblijfsrecht heeft tellen dan ook niet mee als rechtmatig verblijf ter verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht. Voor het standpunt van eiser dat de Afdeling in de voornoemde uitspraak een te beperkte lezing heeft gegeven aan het Unierecht, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank van
6 april 2018 leidt niet tot een ander oordeel nu die uitspraak dateert van vóór de Afdelingsuitspraak van 2 mei 2018.
Het beroep van eiser ter zitting op de arresten O. en B. en Lounes vat de rechtbank zo op dat eiser hiermee betoogt dat aansluiting moet worden gezocht bij jurisprudentie van het Hof waarin is geoordeeld dat bij een verblijfsrecht dat rechtstreeks voortvloeit uit artikel 21 van het VWEU, maar niet valt onder de verblijfsrichtlijn, die richtlijn zoveel mogelijk naar analogie moet worden toegepast. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Anders dan bij een verblijfsrecht dat voortvloeit uit artikel 21 van het VWEU, is bij een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU geen sprake van gebruikmaking van het recht op vrij verkeer. Op grond van het arrest Chavez-Vilchez wordt immers aan de derdelander ouder van een minderjarige Unieburger die geen gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer, een afgeleid verblijfsrecht toegekend enkel en alleen om te voorkomen dat het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Unie te verlaten.
6. Nu eiser van rechtswege op grond van artikel 20 van het VWEU verblijfsrecht heeft in Nederland en niet is gebleken dat hij verstoken is geweest van bestaansmiddelen, wordt eiser met het bestreden besluit niet het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van Burgers van de Unie ontleende rechten ontzegd. Voor het standpunt van eiser dat zijn (geleidelijke) integratie in de Nederlandse samenleving ook behoort tot de belangrijkste aan de status van Burgers van de Unie ontleende rechten, ziet de rechtbank bij gebrek aan onderbouwing daarvan geen aanknopingspunten. Van strijd met artikel 7 van het Handvest is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is de uitzondering van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU enkel in het leven geroepen omdat de fundamentele rechten van Unieburgers in het geding waren en is een schending van artikel 7 van het Handvest niet aan de orde wanneer aan eiser geen duurzaam verblijfsrecht verleend wordt. Dat het huidige verblijfsrecht van eiser slechts tijdelijk is, maakt dit niet anders.
7. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411