Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 15 juli 2019, 201808904/1/V1
maandag 15 juli 2019 Tags: Chavez-Vilchez, Bewijslast en onderzoeksplicht, Marginale zorgtaken, Openbare orde
ECLI:NL:RVS:2019:2409
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 15-07-2019
- Datum publicatie
- 17-07-2019
- Zaaknummer
- 201808904/1/V1
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:12178, Meerdere afhandelingswijzen
- Rechtsgebieden
- Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Bij besluit van 21 november 2017, voor zover nu van belang, heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
JV 2019/150
Uitspraak
201808904/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 oktober 2018 in zaak nr. 17/16419 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2017, voor zover nu van belang, heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.T.C. Rebergen, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling heeft de Kaapverdische nationaliteit. Niet in geschil is dat hij de biologische vader is van drie minderjarige kinderen, geboren uit twee verbroken relaties, en dat hij deze kinderen heeft erkend. Deze kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit, zijn geboren op [geboortedatum] 2007, [geboortedatum] 2011 en [geboortedatum] 2013 en verblijven in Nederland bij hun moeder.
De politierechter heeft de vreemdeling op 26 oktober 2017 veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, voor een poging tot zware mishandeling (hierna: huiselijk geweld) van zijn toenmalige partner, de moeder van zijn jongste kind, op 20 augustus 2017. De politierechter heeft daarbij ook een contactverbod en twee straatverboden opgelegd en een vordering tot betaling van schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen.
Incidenteel hoger beroep
3. De staatssecretaris heeft aan het besluit de in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgenomen rechtsgevolgen verbonden (hierna: zwaar inreisverbod) omdat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling is veroordeeld voor een geweldsmisdrijf waarop een maximale gevangenisstraf van 5,3 jaar staat, bereid en in staat is om geweld tegen vrouwen te gebruiken, ook in hun eigen woning, en dat slachtoffers van huiselijk geweld langdurig psychische klachten hiervan kunnen ondervinden. Volgens de staatssecretaris is recidive niet uitgesloten omdat het opgelegde contactverbod en de deels voorwaardelijke gevangenisstraf de vreemdeling ervan moeten weerhouden opnieuw huiselijk geweld te plegen.
4. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, en daarom terecht een zwaar inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht bij zijn beoordeling betrokken dat huiselijk geweld een ernstig delict is met langdurige gevolgen voor de slachtoffers en dat de vreemdeling ook in 2015 verdacht is geweest van huiselijk geweld tegen de moeder van zijn jongste kind en toen ook een contactverbod heeft gekregen. Dat de vreemdeling toen niet strafrechtelijk is veroordeeld, neemt volgens de rechtbank niet weg dat dit relevante feitelijke en juridische gegevens zijn over de situatie van de vreemdeling als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. Daarnaast is de rechtbank de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling geen zodanige gedragsverbetering heeft laten zien dat hij geen actuele bedreiging vormt. De vreemdeling heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de door hem tijdens zijn detentie gevolgde cursus 'vrij verantwoord vaderschap' inhoudt en hoe zijn gedrag hierdoor is veranderd. Een gedragsverbetering als hiervoor bedoeld volgt evenmin uit de verklaring van de vreemdeling dat hij inziet dat zijn gedrag verkeerd is geweest en dat hij na zijn detentie weer contact zal zoeken met zijn begeleider van 'Veilig thuis', omdat hij eerder hulp heeft gehad en desondanks is vervallen in oud gedrag. Ten slotte is de vreemdeling direct na zijn detentie uit Nederland verwijderd, zodat hij niet heeft laten zien dat hij zijn voorgenomen gedragsverandering in de praktijk brengt, aldus de rechtbank.
5. In de enige grief bestrijdt de vreemdeling deze overwegingen van de rechtbank.
6. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover nu van belang, de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
7. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte bij zijn beoordeling heeft betrokken dat hij ook in 2015 verdacht is geweest van huiselijk geweld en toen ook een contactverbod heeft gekregen. De vreemdeling wijst erop dat over de omstandigheden rond de eerdere aanhouding en het eerdere contactverbod niets bekend is, dat die zaak is geseponeerd en dat hij volgens het uittreksel Justitiële Documentatie maar één keer is veroordeeld.
7.1. Dit betoog faalt. De vreemdeling bestrijdt niet dat hij in 2015 een contactverbod heeft gekregen en evenmin dat dit het contact met de moeder van zijn jongste kind betrof. Dit contactverbod blijkt ook uit het aan het incidenteel hogerberoepschrift aangehechte proces-verbaal van de politie van 20 november 2017. Gelet op de onder 6 vermelde uitspraak heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris dit terecht bij zijn beoordeling heeft betrokken.
8. Voor zover de vreemdeling aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er slechts één slachtoffer is geweest, faalt het betoog eveneens. De rechtbank heeft het woord 'slachtoffers' alleen in abstracte zin gebruikt, namelijk in haar overweging dat huiselijk geweld een ernstig delict is met langdurige gevolgen voor de slachtoffers.
9. Verder voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat één veroordeling tot drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor huiselijk geweld zonder nadere motivering over zijn gedrag geen voldoende ernstige bedreiging oplevert. Daarnaast wijst hij erop dat het Hof in punt 30 van het arrest van 22 mei 2012, P.I., ECLI:EU:C:2012:300, heeft overwogen dat voor de vaststelling of iemand een reële en actuele bedreiging vormt, in de regel is vereist dat de betrokken persoon een neiging vertoont om dit gedrag in de toekomst voort te zetten. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat hij geen actuele bedreiging is omdat hij die neiging niet heeft. De moeder van zijn jongste kind en hij zijn immers niet van plan om hun relatie te hervatten en hebben in het belang van hun kind weer contact met elkaar. Verder wijst hij erop dat hij met de moeder van zijn andere kinderen een goed contact heeft en dat tijdens de relatie die hij met haar had, geen huiselijk geweld heeft plaatsgevonden.
9.1. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken dat de staatssecretaris niet alleen heeft gewezen op de veroordeling maar ook op het gedrag van de vreemdeling. De vreemdeling bestrijdt niet dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de door hem tijdens zijn detentie gevolgde cursus 'vrij verantwoord vaderschap' inhoudt en hoe zijn gedrag hierdoor is veranderd (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 2 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2016:1550, en van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:259). Ondanks eerder contact met 'Veilig thuis' naar aanleiding van het contactverbod in 2015 is de vreemdeling weer de fout in gegaan. Uit alleen zijn verklaringen dat hij na zijn detentie weer contact zal zoeken met zijn begeleider van 'Veilig thuis' valt niet af te leiden dat sprake is van gedragsverandering. De vreemdeling heeft in beroep geen verklaring van de moeder van zijn jongste kind overgelegd over het contact dat zij volgens de vreemdeling met hem heeft. Hij heeft alleen afbeeldingen van Whatsapp-berichten overgelegd en deze berichten zijn oppervlakkig van aard. Hieruit valt niets af te leiden over het gedrag van de vreemdeling.
De grief faalt.
Hoger beroep
10. De staatssecretaris heeft het inreisverbod onder verwijzing naar artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris heeft zich in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift echter op het standpunt gesteld dat de duur van het inreisverbod moet worden verkort naar vijf jaar. Daarom heeft hij de rechtbank op de zitting gevraagd het beroep gegrond te verklaren, het besluit te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de duur van het inreisverbod vijf jaar bedraagt.
11. De rechtbank heeft het besluit vernietigd maar in de verkorting van de duur van het inreisverbod tot vijf jaar geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien.
12. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank in de verkorting van de duur van het inreisverbod tot vijf jaar ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien. Hij voert aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om van het inreisverbod af te zien of om de duur ervan verder te verkorten. Door niet zelf in de zaak te voorzien waardoor de staatssecretaris opnieuw een besluit moet nemen, heeft de rechtbank dat volgens de staatssecretaris niet onderkend.
13. De staatssecretaris heeft in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift toegelicht waarom de duur van het inreisverbod moet worden verkort van tien naar vijf jaar, namelijk omdat de vreemdeling alleen is veroordeeld tot de onder 2 vermelde gevangenisstraf en omdat hij contact heeft met zijn minderjarige kinderen. Hij heeft daarbij vermeld dat hij het inreisverbod heeft bezien in verhouding tot andere zaken waar een inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt opgelegd.
De staatssecretaris heeft op de de zitting bij de rechtbank en in zijn hogerberoepschrift toegelicht waarom hij geen aanleiding ziet om van het inreisverbod af te zien of om de duur ervan verder te verkorten. Hij heeft gewezen op de aard en de ernst van het door de vreemdeling gepleegde strafbare feit, de mate van actueel gevaar dat de vreemdeling vormt voor de samenleving en de omstandigheid dat eerder een contactverbod is opgelegd. Naast de leeftijd van de kinderen heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling betrokken dat de kinderen bij hun moeder wonen en dat de vreemdeling met het verstrekken van incidentele financiële bijdragen niet heeft gestaafd dat hij in hun levensonderhoud voorziet.
De staatssecretaris heeft met deze in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 gemaakte belangenafweging deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om van het inreisverbod af te zien of om de duur ervan verder te verkorten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
14. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in het besluit noch in zijn verweerschrift voldaan aan de in punt 77 van het arrest van het Hof van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, bedoelde onderzoeksplicht. De rechtbank heeft erop gewezen dat het besluit een ambtshalve genomen belastend besluit is, dat de vreemdeling ten tijde van de voorbereiding van het besluit gedetineerd was en niet werd bijgestaan door een advocaat en dat de staatssecretaris hem erop had moeten wijzen dat hij bewijs moest overleggen van zijn stellingen over zijn kinderen en hem hiertoe in de gelegenheid had moeten stellen. Ook had de staatssecretaris de vreemdeling volgens de rechtbank tijdig erop moeten wijzen dat het door hem verstrekte telefoonnummer van de moeder van zijn oudste kinderen niet meer in gebruik was en hem dit niet zonder meer moeten tegenwerpen in het besluit. Daarnaast heeft de rechtbank erop gewezen dat de staatssecretaris in het besluit weliswaar heeft vermeld dat de moeder van het jongste kind desgevraagd heeft verklaard dat zij geen bezwaar heeft tegen het inreisverbod, maar dat hij niet heeft gevraagd naar de relatie tussen de vreemdeling en het jongste kind. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling met de in beroep overgelegde stukken aangetoond dat hij in ieder geval voor de oudste twee kinderen daadwerkelijk zorg- en/of opvoedingstaken heeft die een marginaal karakter overstijgen. Volgens de rechtbank is niet relevant dat de vreemdeling in 2015 een contactverbod had omdat dit alleen het contact met de moeder van het jongste kind betrof en het betoog van de vreemdeling vooral zijn oudste kinderen betreft.
Omdat voormelde onderzoeksplicht volgens de rechtbank van cruciaal belang is voor de door de staatssecretaris in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 gemaakte belangenafweging in het kader van het inreisverbod en de staatssecretaris het besluit in zoverre ondeugdelijk heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien.
15. In grief 1 bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank.
16. Het Hof heeft in het arrest Chavez-Vilchez overwogen:
"73 Met haar derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat aan het verblijfsrecht op zijn grondgebied van een onderdaan van een derde land, ouder van een minderjarig kind dat de nationaliteit van die lidstaat heeft, voor wie hij dagelijks daadwerkelijk zorgt, de verplichting verbindt dat die onderdaan aantoont dat de andere ouder, onderdaan van bedoelde lidstaat, niet dagelijks daadwerkelijk voor het kind kan zorgen.
[…]
77 Zo ontheft de toepassing van dergelijke nationale wettelijke bepalingen betreffende de bewijslast de autoriteiten van de betrokken lidstaat niet van de verplichting, aan de hand van de door de onderdaan van een derde land verstrekte gegevens het nodige onderzoek te doen om vast te stellen waar de ouder die onderdaan van die lidstaat is woont en om te onderzoeken, in de eerste plaats, of die ouder daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke last voor het kind kan en wil dragen en, in de tweede plaats, of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land dat het kind bij weigering van een verblijfsrecht aan deze ouder het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten."
17. De vreemdeling heeft in beroep de volgende documenten overgelegd om te staven dat hij omgang heeft met zijn kinderen en dagelijkse zorgtaken heeft. Twee verklaringen van de moeder van de twee oudste kinderen, namelijk één ongedateerd en één van 9 april 2018, een verklaring van 6 november 2015 van de school van de twee oudste kinderen, een factuur van vliegtickets voor een bezoek van de twee oudste kinderen en hun moeder aan de vreemdeling in Kaapverdië in juli en augustus 2018, foto’s van dat bezoek, bewijzen van financiële bijdragen in de zorg van de drie kinderen in de periode april tot en met juli 2018, afbeeldingen van Whatsapp-gesprekken van de vreemdeling met zijn oudste zoon, de moeder van de twee oudste kinderen en de moeder van het jongste kind in de periode april tot en met juli 2018 en een verklaring van 24 augustus 2018 van een vriend van de vreemdeling.
18. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling weliswaar niet werd bijgestaan door een advocaat toen hij op 13 september 2017 op de hoogte is gesteld van het voornemen om een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen, maar dat hij een advocaat had kunnen inschakelen en niet heeft aangevoerd dat dit niet mogelijk was.
Uit de onder 16 weergegeven overwegingen van het Hof volgt dat de in het arrest Chavez-Vilchez bedoelde onderzoeksplicht ontstaat in de situatie dat de staatssecretaris een verblijfsrecht weigert aan een derdelander die ouder is van een kind dat Unieburger is en die de dagelijkse zorg voor dat kind heeft. De staatssecretaris moet dan onderzoeken waar de andere ouder, onderdaan van een lidstaat, woont en of die ouder de dagelijkse daadwerkelijke last voor het kind kan en wil dragen. De staatssecretaris voert daarom terecht aan dat uit de verklaringen van de vreemdeling en de overgelegde stukken blijkt dat de moeders van de kinderen de dagelijkse zorg over de kinderen hebben. De in het arrest Chavez-Vilchez bedoelde situatie is dus niet aan de orde. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De overweging van de rechtbank dat zij geen aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien omdat de staatssecretaris volgens haar niet heeft voldaan aan voormelde onderzoeksplicht, houdt dus geen stand.
19. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken dat de staatssecretaris pas in zijn verweerschrift heeft erkend dat de vreemdeling de juridische vader is van de kinderen, dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht wat de rol van de vreemdeling is bij de opvoeding van de kinderen en dat hij subjectieve belemmeringen om het gezinsleven in Kaapverdië uit te oefenen, niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ook dit is voor de rechtbank een reden geweest om het besluit te vernietigen en niet zelf in de zaak te voorzien.
20. In grief 3 bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank.
21. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, ook al heeft de vreemdeling de kinderen erkend, bij de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling heeft betrokken dat hij een gevaar voor de openbare orde is, dat hij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, dat hij niet met zijn kinderen samenwoont en dat hij niet heeft gestaafd dat hij opvoedings- en/of verzorgingstaken verricht met een meer dan marginaal karakter.
De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, door in het verweerschrift in te gaan op de door de vreemdeling in beroep overgelegde documenten, voldoende heeft onderzocht wat de rol van de vreemdeling is bij de opvoeding van de kinderen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat hij zijn twee oudste kinderen elke week ziet omdat hun moeder in het weekend werkt en hij dan voor hen zorgt. In de ongedateerde verklaring van de moeder van de twee oudste kinderen staat dat de vreemdeling deze kinderen elk weekend komt opzoeken, dat hij telefonisch contact met hen heeft, dat hij vaak met hen uitgaat om leuke dingen te doen en dat deze kinderen gek op hem zijn ook al ziet hij hen wegens werkzaamheden alleen in de weekend. Omdat in deze verklaring staat dat het kind dat is geboren op [geboortedatum] 2007, acht jaar oud is en het kind dat is geboren op [geboortedatum] 2011, drie jaar oud is, moet de verklaring zijn opgesteld tussen 8 juni en 11 augustus 2015. De staatssecretaris voert terecht aan dat deze verklaring en de verklaring van 6 november 2015 van de school van de twee oudste kinderen niet actueel zijn. In de verklaring van 9 april 2018 van de moeder van de oudste kinderen staat dat zij met de vreemdeling had afgesproken dat hij haar geld zou geven als hij geld zou hebben, dat hij de kinderen niet elke dag van school kon halen omdat hij elke dag werkte maar ze soms door de week toch verraste door ze op te halen en dat zij met de vreemdeling een bezoekregeling had afgesproken. Hieruit blijkt niet dat de vreemdeling ten tijde van het besluit elk weekend voor de oudste twee kinderen zorgde omdat hun moeder dan werkte en evenmin wat de afgesproken bezoekregeling inhield en of de vreemdeling zich aan die bezoekregeling hield.
Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling met de overige overgelegde stukken niet heeft gestaafd dat hij zorg- en/of opvoedingstaken met een meer dan marginaal karakter verricht. Hieruit blijkt namelijk wel enige betrokkenheid bij de kinderen maar niet of en welke zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling verricht. Verder wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling weliswaar stukken heeft overgelegd waarmee hij heeft gestaafd dat hij incidenteel financiële bijdragen heeft verstrekt, maar hiermee niet heeft gestaafd dat hij voorziet in het levensonderhoud van de kinderen.
Ten slotte voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling objectieve noch subjectieve belemmeringen heeft aangevoerd om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en dat de kinderen contact kunnen blijven houden via de sociale media en vakantiebezoek (vgl. de arresten van het EHRM van 20 december 2018, Cabucak tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:2018:1220JUD001870616, en van 16 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009, en de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2693.
De overweging van de rechtbank dat zij geen aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien omdat de staatssecretaris volgens haar de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging ondeugelijk heeft gemotiveerd, houdt dus geen stand.
De grieven slagen.
Conclusie
22. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren voor zover het is gericht tegen de duur van het inreisverbod, het besluit vernietigen voor zover de staatssecretaris het inreisverbod heeft uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, bepalen dat de duur van het inreisverbod vijf jaar bedraagt en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
23. Omdat de rechtbank het besluit terecht heeft vernietigd, ziet de Afdeling aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 oktober 2018 in zaak nr. 17/16419;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 november 2017, V-nummer […], voor zover de duur van het inreisverbod tien jaar bedraagt;
VI. bepaalt dat de duur van het inreisverbod vijf jaar bedraagt;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2019
716.
BIJLAGE
Vw 2000
Artikel 66a
1 Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
[..].
4 Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
[…]
6 In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
7 In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
8 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Vb 2000
Artikel 6.5a
5 In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
Lees ook
- Rechtbank Den Haag (zp Rotterdam) 31 mei 2021, AWB 20/1061
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790
- Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789
- Rechtbank Den Haag (zp Haarlem) 13 april 2021, AWB 20/4533 en 20/4534
- Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 9 april 2021, AWB 20/4852
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 29 maart 2021, AWB 20/5901 en 20/5902
- Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 2 maart 2021, AWB 20/2489
- Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 3 februari 2021, AWB 20/4410 en 20/4411